vrijdag 31 mei 2013

Ieper


Het was de eerste keer dat mijn vrouw Lieve en ik onze intrek namen in een Bed & Breakfast - tot dan toe waren we op onze reizen altijd hotelisten geweest (waarmee ik natuurlijk bedoel dat we onze intrek in hotels hadden genomen). En het dient gezegd: het was meteen een schot in de roos, maar dat kwam natuurlijk omdat mijn vrouw haar huiswerk - het zoeken van een genoeglijke overnachtingsplaats in Ieper - voorbeeldig had gemaakt. De Bed & Breakfast van Erik en Rosita was rustig gelegen, in een beschaafde villawijk, op stapafstand van het stadscentrum, makkelijk en veilig om te parkeren. Hij was kleinschalig, beantwoordde nog geheel aan het originele Bed & Breakfast-concept, had niets van dat opgeklopte, kijk-ons-toch-eens-sfeertje waar ik, al zappend, op de televisie wel eens tegenaan was gelopen, en ten gevolge waarvan ik aanvankelijk licht argwanend tegenover het echtgenotelijke B & B-plan had gestaan. Erik en Rosita waren hartelijke mensen, hun Bed & Breakfast "Fresco" was smaakvol ingericht en kraaknet. En (iets dat het bij mij altijd doet): we kregen zowaar versgeperst sap van écht fruit bij het (rijkelijk) ontbijt!
Hoe snel gaan ze toch voorbij, de maanden en de jaren, en hoe vaak hoor ik mensen van boven de vijftig dat niet constateren en er over jammeren. Het is een aloude klacht: "tempus ruit, hora fluit" (de tijd snelt voort, het uur vliedt heen). Overigens zit er in al dat gezucht een denkfout: het drama van ons bestaan is niet zozeer het tempo waarin de tijd verstrijkt, als wel de omstandigheid dat onze tijd van leven zo gelimiteerd is - dat onze uren, dagen, maanden en jaren geteld zijn. De Alpentoppen, de planeten en de sterren hebben niet zoveel last van de tempus fugit-factor, al is ook hen het eeuwig leven niet gegeven. De eendagsvliegen (of ephemeroptera) daarentegen… die lijden er nog meer onder dan wij.
Dit alles maar om te zeggen dat er een schokje door me heen ging, toen mij deze week duidelijk werd dat het warempel al een jaar geleden is dat mijn vrouw en ik onze excursie naar Ieper ondernamen. 
Dat midweekse verblijf in West-Vlaanderen - einde mei 2012 - was tot op zekere hoogte een emanatie van mijn blogschrijverij, en het voornemen om er achteraf op mijn website verslag over uit te brengen maakte - als ik het me goed herinner - bij voorbaat deel uit van het plan. Maar ja, hoe gaat dat… kennelijk dienden zich in de weken nà Ieper zoveel andere dringende onderwerpen aan, dat het al bij al korte avontuur mijn blog niet haalde (wel kan ik ter verontschuldiging inroepen dat ik er inmiddels elders - min of meer zijdelings - al wel over gepubliceerd heb).
En nu is het plots dus één jaar geleden dat Lieve en ik ons naar West-Vlaanderen begaven - een goede gelegenheid om het world wide web alsnog te verrijken met een "Onze reis naar Ieper"-opstel.
In feite was niet de stad Ieper ons reisdoel, wél een dorpje in de omgeving, maar dat er, staatkundig-territoriaal gesproken, deel van uitmaakt: Hollebeke! En eigenlijk ging het niet zomaar om een uitje à la légère, maar om een familiaal-historisch onderbouwde expeditie, want het was in dat Hollebeke dat wijlen mijn vader - samen met een aantal andere Boortmeerbekenaren - in de roemruchte oorlogsdagen van mei 1940 was terechtgekomen.
Trouwe lezers van mijn blog voelen nu een aha-erlebnis in zich opwellen… maar om (even) streng chronologisch uit te pakken: het eerste relaas over de Hollebeke-tijd van mijn vader schreef ik enkele jaren geleden voor de familiegeschiedenis. Het was een vrij gedetailleerd artikel, dankzij een mondelinge bron die anno 2006 - dus lang na de dood van mijn vader - eerder toevallig mijn pad had gekruisd.
In mei van vorig jaar besloot ik met het verhaal uit te pakken op mijn (dit) weblog. Al bij al vormde het een waardevolle human interest story uit die voor onze streken zo beroerde dagen van de Duitse inval (vond ik). Eén belangrijk detail ontbrak echter in mijn verslag (en dat was mij natuurlijk een doorn in het oog): de naam van de man bij wie de Boortmeerbekenaren in mei '40 in Hollebeke onderdak hadden gevonden. Mijn vader moest hem ooit hebben genoemd, maar ik kon hem mij niet herinneren, en mijn bron uit 2006 evenmin. Ik wist enkel dat het een biersteker was geweest én een oudstrijder van de Eerste Wereldoorlog.
Godzijdank is Hollebeke geen miljoenenstad. Het is een alleraardigst dorpje (dat wist ik, want ik had het in 2002, tijdens een vakantie aan zee, met vrouw en kinderen met een bezoekje vereerd). Het is ook een heel stil dorpje (maar die indruk kan bij mij zijn gewekt door het feit dat ons bezoek in 2002 samenviel met de zondagse hoogmis, en er op dat moment geen levende ziel op straat te bekennen viel).
Het opsporen van de naam van de gastvrije bierhandelaar leek geen onmogelijke opdracht. En inderdaad: na wat internet-gegoogle kwam ik in contact met Philip Woets, secretaris van de heemkundige kring van Hollebeke-Zillebeke-Voormezele. Philip was inwoner van Hollebeke, Hollebeke-kenner, stadsambtenaar in Ieper, en een energiek en zeer aimabel mens (maar uiteraard kwam dat allemaal pas later en bij stukjes en beetjes aan het licht).
Hij wist me stante pede te vertellen dat de drankenverdeler die ik zocht Jules Everaet moest zijn geweest. Zijn huis en handel lagen buiten het centrum van Hollebeke, in de huidige Kortewildestraat (die in mei '40 Komenstraat heette). Hij was gewestelijk depothouder van de Boortmeerbeekse brouwerij Het Sas (tussen haakjes: niet te verwarren met de gelijknamige, nog bestaande, brouwerij uit Boezinge).
Jules en zijn echtgenote waren vanzelfsprekend niet meer in leven. Hun zoon Elie - een knaap in het mei '40-verhaal - had de bierhandel van zijn ouders voortgezet, maar was in 1987 op slechts 54-jarige leeftijd overleden. De echtgenote van Elie (Jules' schoondochter dus), Nicette Notredame, bleek echter alive en in goede gezondheid. En zij woonde in het huis waar mijn vader in mei '40 tijdelijk een onderkomen had gevonden…
"Ik ben van plan binnenkort een kijkje te gaan nemen…" - zo besloot ik op 11 mei 2012 mijn blogbericht over de Hollebeke-zaak. 
En ik voegde de daad bij het woord (wat ik geregeld - zij het niet altijd - doe). Philip bracht Nicette op de hoogte van mijn verhaal, bezorgde mij haar telefoonnummer... Het bleek een vlotte, contactvaardige vrouw, ze was meteen bereid mij en mijn echtgenote te ontvangen, we maakten een afspraak... En wij dus naar de Westhoek, het was inmiddels eind mei 2012.
Zoals gezegd vestigden we onze uitvalsbasis in de Bed & Breakfast van Erik en Rosita. We arriveerden er vrij laat - want hadden tijdens onze heenreis en passant het wielermuseum in Roeselare bezocht - en begaven ons vervolgens zonder dralen naar het stadscentrum, naar de Menenpoort, want mijn vrouw was er tuk op de beroemde Last Post-ceremonie bij te wonen (elke avond om acht uur, ter herinnering aan de gesneuvelden van de Eerste Wereldoorlog). Erik legde me uit waar we ons het best konden opstellen om de plechtigheid van zeer nabij te volgen (en te fotograferen). Hij had helemaal gelijk, maar kon natuurlijk niet voorzien dat op het laatste moment een peloton Nederlandse soldaten pal voor onze neus kwam postvatten. "Die marcheren zo meteen wel in paradepas naar voren", stelde ik mijn vrouw nog gerust. Niets was minder waar: gedurende heel de ceremonie verroerden ze geen vin. Strak in het gelid bleven ze ons het zicht belemmeren.
De volgende dag, in de voormiddag: bezoek aan Ieper. Vooral de Sint-Maartenskathedraal maakt indruk. De benaming "kathedraal" herinnert aan het (nu niet meer bestaande) bisdom Ieper. In de kerk worden de stoffelijke resten bewaard  van Robrecht III (Robrecht van Béthune), graaf van Vlaanderen van 1305 tot aan zijn dood in 1322, beter bekend als "De Leeuw van Vlaanderen" (met dank aan Hendrik Conscience, waarbij men natuurlijk niet uit het oog mag verliezen dat deze laatste een romanschrijver was en geen historicus). Het vernieuwde Flanders Fields-museum (in de Lakenhalle) was nog net niet heropend, maar eerlijk gezegd heb ik het toch niet zo begrepen op dat soort multi-mediale-show-musea.
In de namiddag dan: the country in, naar de Hollebeekse Kortewildestraat. Bijna helemaal aan het eind van de straat moeten we zijn, we parkeren onze auto net vóór de grens van Vlaanderen en Wallonië (waar de Kortewildestraat overgaat in de Rue de la Cortewilde).
Nicette ontvangt ons met West-Vlaamse gulheid: koffie, taart, een lang, levendig en boeiend gesprek. Ze vertelt honderuit over de contacten van haar schoonvader met de Boortmeerbeekse brouwerij. Jules Everaet moet goed bevriend zijn geweest met Gaston Van Gorp, neef en later opvolger van brouwerijdirecteur Ernest Van Gorp. Jules kocht van hem (tweedehands) een Mercedes-personenauto.
Nicette neemt ons ook mee naar buiten: de inrijlaan, het grote magazijn, de tuin. Op de zolder van het magazijn staat nog een toestel dat werd gebruikt om het bier - door de brouwerij in vaten bezorgd - op flessen te trekken. Groene flessen met Jules Everaets eigen naam op.
In de tuin wijst Nicette de plek aan waar de "abri" moet hebben gelegen, de schuilkelder waarin de Boortmeerbekenaren bange dagen hadden beleefd... Van in de tuin zien we in de verte het uitgedroogde, nu overwoekerde, kanaaltje (Ieper-Komen), waarachter de Engelse soldaten zich schuilhielden - tot ze op een bepaald moment in de aanval gingen…
Het doet me iets, rond te kuieren op de plaats waar mijn vader dat meer dan zeventig jaar geleden, als jongeman, en in moeilijke, soms ronduit gevaarlijke omstandigheden, heeft gedaan.
Bij het afscheid fotografeer ik het smeedwerk in de voordeur, waar een biertonnetje in verwerkt werd: een mooie herinnering aan de handelsactiviteit die hier twee generaties lang uitgeoefend werd, door de mannen én hun vrouwen.
Na ons bezoek aan Nicette brachten we de avond door in het centrum van Ieper, met Philip Woets, de man die mijn Hollebeke-verhaal had gecompleteerd en mij op het spoor van Nicette had gezet. Ik leerde dat het woord biersteker in West-Vlaanderen niet bekend is - mijn vrouw deed er nog een schepje bovenop door te beweren dat het ook in de Kempen niet voorkomt. Mag ik hier toch fijntjes aan toevoegen dat mijn Brabantse biersteker niettemin staat te pronken in de Woordenlijst van de Nederlandse Taal (het Groene Boekje van de Taalunie - ook raadpleegbaar op het internet)?
Na de avondmaaltijd spoedden we ons opnieuw naar de Menenpoort, in de hoop de Last Post-ceremonie deze keer niet enkel auditief maar ook visueel te ervaren. Helaas (voor ons) werd het evenement nu weer vereerd met de aanwezigheid van een overzeese personaliteit en een massa belangstellenden, zodat ons zicht op de zaak andermaal eerder fragmentair was.
Maar natuurlijk verandert de wereld wanneer men over relaties beschikt, en voor één keer verkeerden wij in een dergelijke positie. Onze vriend Philip bleek de ceremoniemeester in hoogsteigen persoon te kennen, en… zo ziet u mijn echtgenote en mij dus op de foto boven deze tekst als fiere gieters poseren bij de stoere Ieperse klaroenblazers die op die avond de Last Post ten gehore brachten.
Het mocht dan wel mei '40 - de Tweede Wereldoorlog - zijn geweest die ons naar Ieper had gebracht, éénmaal in de Westhoek beland, valt er aan de Grote Oorlog - de Eerste Wereldoorlog - gewoonweg niet te ontsnappen. De volgende dag bezoeken we het (zo goed als nieuwe) Memorial Museum Passchendaele 1917 in Zonnebeke (het werd in 2004 geopend). Boeiend en zeer verzorgd. De collectie historische voorwerpen en de gereconstrueerde oorlogstaferelen zijn ondergebracht in het kasteel van Zonnebeke. Wat me opvalt: de cementtegels op het gelijkvloers zijn dezelfde als die in het huis van wijlen mijn grootouders (langs vaderskant): dezelfde motieven, dezelfde kleuren. Het kasteel werd vernieuwd / het huis van mijn grootouders gebouwd in de jaren twintig (van de twintigste eeuw). Een aanrader, dit museum. En vergeet u niet ook eens naar de vloer te kijken?

Foto gemaakt door Philip Woets, Ieper, 31 mei 2012.

Tekst deels gebaseerd op: artikel F. WOLLEBRANTS, Terug naar Hollebeke, in Selebeke (tijdschrift van de gelijknamige heemkundige kring), jg. 6, nr. 12, november 2012, blz. 11-19. Een licht variante versie van dit artikel verscheen in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 27 (2012), nr. 3, blz. 292-302, onder de titel Boortmeerbeek-Hollebeke mei 1940-mei 2012.

vrijdag 24 mei 2013

Theofiel Wouters


Toen mijn overgrootouders Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts zich in het prille begin van de twintigste eeuw in het Vlaams-Brabantse Boortmeerbeek vestigden (zie mijn blogtekst Herberg op de Donck van 10 mei 2013) werd het dorp gedomineerd door de brouwerij van Theofiel Wouters.
Het is verbazend hoe weinig sporen deze Theofiel Wouters en zijn bedrijf - op een bepaald moment één van de grootste brouwerijen van ons land - in Boortmeerbeek en in de plaatselijke geschiedschrijving hebben nagelaten. In geen enkele publicatie of op geen enkele tentoonstelling zag ik ooit een foto van de man, toch één van de Boortmeerbeekse captains of industry. En de imposante gebouwen van zijn brouwerij, die grotendeels in de Hanswijkstraat stonden, zijn op oude ansichtkaarten en foto's hooguit fragmentair aanwezig.
In de tijd dat mijn overgrootouders hun herberg op de Donk openden - en er de bieren van de brouwerij Wouters aan de dorstige man brachten - was Theofiel Wouters al een mens op leeftijd. Hij was geboren anno 1836 en dus zo'n 65 jaar oud. 
Hij was een zeer gearriveerd (welgesteld) man, want hij woonde - of moet ik zeggen: resideerde - met zijn echtgenote Maria Francisca De Keyser op het aan de Hanswijkstraat grenzende domein Audenhoven (Oudenhoven). Het echtpaar Wouters-De Keyser had het aloude kasteel met zijn park en zijn vijvers, gelegen aan beide zijden van de huidige - toen onbestaande - Audenhovenlaan, aangekocht in het jaar 1886.
Ik stel me die Theofiel Wouters voor als een wat onbehouwen, maar zeer energieke en ondernemende figuur. Zo iemand van wie men op zijn uitvaart zegt dat het een man met karakter was (en het is u ongetwijfeld bekend dat men dan op een liefdevolle manier bedoelt te zeggen dat hij in het beste geval een moeilijk en in het slechtste geval een onmogelijk karakter had). Geen cultuurmens, geen twijfelaar, geen filosofisch bespiegelaar, neen - maar een Macher, een man die erin vliegt, ça passe ou ça casse, iemand die dingen voor elkaar krijgt, goed- of kwaadschiks.
Theofiel (Théophile) moet een telg uit de Kampenhoutse brouwersfamilie Wouters zijn geweest, maar kennelijk dient de basis van zijn Boortmeerbeekse succes-story gezocht bij… het Rijmenamse meisje Maria Francisca De Keyser (°1833). Zij was een dochter uit het "groot brughuis" aan de Dijle, en tot haar familiepatrimonium behoorde de Boortmeerbeekse brouwerij Peeters-De Messing (gelegen op de plaats waar de Hanswijkstraat de Molenbeek kruist).
Maria Francisca was dus "een goede partij", zoveel is duidelijk. Toen Theofiel Wouters anno 1863 in Rijmenam met haar in het huwelijk trad omvatte haar "patrimonium" echter ook twee vóórhuwelijkse kinderen! Had Theofiel er - de kwaliteiten die ik hem heb toegedicht indachtig - geen gras over laten groeien en was hij zelf de vader van deze levende bruidschat? Of erkende hij bij het huwelijk - Paris vaut bien une messe - noodgedwongen de afstammelingen van iemand anders als de zijne?
Binnen het huwelijk van Theofiel Wouters en Maria Francisca De Keyser kwamen er, tussen 1864 en 1875, nog eens zes kinderen ter wereld, waarvan er evenwel twee op jonge leeftijd overleden. Zo omvatte het gezin tenslotte vier dochters en twee zonen: Mathilde (°1855), Adèle (°1860), Juul (°1867), Ernest (°1869), Emma (°1872) en Reine (°1875) (ik bespaar u hun officiële doopnamen).
Omstreeks 1876 verwierf het echtpaar Wouters-De Keyser het eigendom van de Boortmeerbeekse brouwerij Peeters-De Messing, maar allicht speelde Theofiel Wouters al eerder een leidende rol in de onderneming, die, zoals gezegd, tot het familiebezit van zijn echtgenote behoorde. In hetzelfde jaar 1876 werd Theofiel Wouters - in de volksmond "den brouwer" genoemd - voorzitter van de één jaar eerder opgerichte Boortmeerbeekse fanfare Onder Ons.
Zo'n tien jaar later namen vader en moeder Wouters-De Keyser met hun zes - op het vlak van leeftijd nogal uiteenlopende - nakomelingen hun intrek in het kasteel Audenhoven. Een verhuis die zij als de bekroning van hun economische en maatschappelijke opgang mochten beschouwen, en met een beetje fantasie zelfs als een soort verheffing tot de adelstand. Theofiel Wouters was vijftig en stond op het hoogtepunt van zijn leven. Het vervelende van zo'n gloriemoment is, dat daarna…
Zakelijk bleef het "den brouwer" voor de wind gaan: de Sterk-Op, de Dubbele-Sterk, de Meerbeekse Bruine… waren populaire bieren in de wijde omgeving: de (vaak droge) volksmond bestelde wat graag "ne Sterke" of "ne Sterke van 't vat".
Zijn kinderen bezorgden Theofiel Wouters echter minder genoegen dan zijn bieren. Laat ik beginnen met de oudste dochter, Mathilde - zij komt nog het best uit de tragische nakomelingensaga. Ze stond haar vader bij in de brouwerij, vooral bij het administratieve werk, maar… was ook niet bang de handen uit de mouwen te steken, hielp desgevallend zelfs bij het laden van de karren met biertonnen! Ze was dan ook groot en struis gebouwd, "zo'n beetje, laat ons zeggen, ne gemankeerde jongen, lijk ze zegden" (zo vertelde mij ooit Boortmeerbekenaar Georges Van Gorp). Mathilde zal op late leeftijd nog trouwen met een zekere Prosper Lambrechts uit Leuven - kinderen leverde dit huwelijk niet meer op.
De andere dochters - Adèle, Emma en Reine - waren van een heel ander genre dan Mathilde. Het waren frêle juffrouwen die zich liever niet onder het ruwe brouwerijvolk mengden. Reine trouwde in 1895 met een zekere Joseph Smeraldy (°1866), bracht een zoon, René, ter wereld, maar overleed in 1900 op zeer jonge leeftijd.
Emma stapte anno 1899 in het huwelijksbootje met Arthur Hecking (°1856) uit Neerijse, griffier bij de rechtbank van eerste aanleg te Leuven. Uit dit huwelijk zullen twee kinderen worden geboren, de zonen Gaëtan en Marcel (°1902) Hecking. Adèle huwde met een Joseph Biquet en kreeg nooit kinderen.
Het waren echter zijn twee mannelijke nakomelingen die zware schaduwen wierpen op de levensavond van Theofiel Wouters. Hoe de zaken zich chronologisch aftekenden is mij enkel met betrekking tot de oudste - Juul (Jules) - enigszins bekend. Daarom pak ik eerst maar de strapatsen van de jongste - Ernest - aan. Die kwam zowaar in opstand tegen zijn vader. Hij trok naar Duitsland, mogelijk om daar het brouwersvak te leren. In elk geval begon hij, toen hij onder de Boortmeerbekenaren teruggekeerd en door hen logischerwijze met de bijnaam "den Duits" was bedacht, met een eigen brouwerij (gevestigd in de Dorpsstraat, op het terrein dat na de Eerste Wereldoorlog ingenomen werd door de mouterij Boortmalt, en recent door een aantal nieuwe appartementsblokken). Hij wierp zich dus op als rechtstreekse concurrent van zijn vader! Mogelijk had hij hetzelfde onstuimige karakter in de nog jonge genen zitten, maar kennelijk miste hij de feeling van het ondernemen, en de nodige werkkracht. Wat er ook van zij: zijn brouwerijplan draaide uit op een compleet fiasco, en blijkbaar is hij met de staart tussen de benen voorgoed uit Boortmeerbeek en van onder de ogen van zijn vader verdwenen.
Last maar zeker not least was er zoon Juul, de telg van brouwer Wouters die het meest over de tong van de Boortmeerbekenaren is gegaan. Enkele jaren vóór 1900 trok hij naar het Zuid-Oost-Aziatische eiland Java, toen onderdeel van Nederlands-Indië (men denke aan Multatuli's Max Havelaar)…  om er rijk te worden in de olie-ontginning. Dat was tenminste de bedoeling, en met het oog daarop had hij een flinke portie kapitaal meegekregen - onder andere van de bemiddelde Boortmeerbeekse boerenfamilie Van Gorp, met wie hij via zijn moeder verwant was. Naar verluidt zou zijn goede vriend en neef Eugène Van Gorp (°1863) zelfs de bedenker van het Java-plan zijn geweest. Eugène was de intellectueel van de familie: hij was in 1889 aan de Leuvense universiteit afgestudeerd als dokter.
Het verhaal van Juul Wouters' Java-avontuur is te ingewikkeld en te rijkelijk van vraagtekens, variante versies, roddels, gissingen en vergissingen voorzien om het hier en nu tot in de details uit de doeken te doen - bij leven en welzijn produceer ik er nog wel eens een afzonderlijk blogschrijfsel over (neem ik mij voor). Vandaag beperk ik me tot de dramatische ontknoping van het scenario: op 12 juli 1898 werd Juul Wouters dood aangetroffen in zijn passagiershut op een pakketboot die onderweg was van Singapore naar Europa... - niet zonder hier nog de cryptische mededeling aan toe te voegen dat de desastreuze afloop van de Java-onderneming verstrekkende gevolgen zou hebben voor het maatschappelijke leven in Boortmeerbeek… (maar ook die spaar ik op voor latere bespreking).
Rond 1900 moet het op het stijlvolle landgoed Audenhoven stil zijn geworden. De tijd had duchtig snoeiwerk verricht in de bonte nakomelingenschaar die eens het kasteel en het park bevolkte.
Theofiel Wouters overleed op 19 mei 1904, zijn vrouw Maria Francisca De Keyser op 2 augustus 1906.
Na hun dood moesten de brouwerij én het landgoed worden verkocht, "om uit de onverdeeldheid te treden", zoals dat heet. In 2006 dook op de internet-site e-bay een historisch document op met de aankondiging van de verkoop, zoals die in 1907 verschenen was in het vakblad van de Belgische brouwers. De veiling van de brouwerij en het kasteel was in handen van de Haachtse notaris Loos en zijn Leuvense collega Rooman, en was gepland voor donderdag 22 augustus 1907, om twee uur, op het Vredegerecht van Haacht.
Uit het document leerde ik dat de brouwerij Wouters toen nog een eigen mouterij omvatte, en dat het bedrijfsterrein 93 are en 90 centiare besloeg. "La brasserie utilise environ 600,000 kil. de malt par an. Ses bières double sterk, sterk et brune sont universellement renommées et appréciées. Une grande et ancienne clientèle est attachée à l'établissement". Zoals gezegd werd bij dezelfde gelegenheid ook het kasteel Audenhoven te koop aangeboden... "avec parc magnifique, jardins, étangs, bois et terres, d'une contenance totale de 8 hectares, 72 ares 70 centiares, situé à Boortmeerbeek, au village, d'un seul tenant avec la brasserie".
Ik vermoed dat minstens het landgoed Audenhoven door familie van Theofiel Wouters zelf werd gekocht, want uiteindelijk was het later toch één van zijn kleinzonen die - kort na de Tweede Wereldoorlog - het kasteel Audenhoven liet afbreken, en het mooie domein verkavelde (men kan ook zeggen: verkwanselde).
Wat blijft er anno 2013 van het aloude landgoed over? Zo goed als niets. "De remise" (het koetshuis), ja - zichtbaar vanaf de huidige Audenhovenlaan, maar in de loop der tijden allicht zwaar verbouwd (en recent een woonhuis geworden). Tussen de achtertuinen van de huizen aan de Audenhovenlaan (enerzijds) en de Molenbeek (anderzijds) - niet zichtbaar vanaf de straat - liggen restanten van de vijvers. En in de Kerkweg staat nog (wat ik veronderstel te zijn:) een deel(tje) van de stenen omheiningsmuur van het domein: zie de foto boven deze tekst! Het is een plek waar ik nogal eens langskom (onder andere in het kader van mijn jogging-activiteiten). Vooral in de zon ziet het muurtje er - vind ik - charmant ouderwets uit: een evocatie van vervlogen tijden, een relict naar mijn hart.
Overigens (maar dat is op de foto niet te zien) buigt het muurtje even verderop wat naar binnen af, en geeft het uit op een toegangspoort: ik vraag me af of deze niet de historische hoofdingang van het landgoed was.
Van het kasteel Audenhoven zelf bestaat (voor zover mij bekend) slechts één, erg duistere, foto - allicht gemaakt kort voor het gebouw werd gesloopt. Men krijgt een naar aristocratische normen eerder bescheiden maison de plaisance te zien. Hoe de gevel er precies uitzag valt niet scherp te onderscheiden.

Foto: eigen opname, 14 maart 2012. Kennelijk werd de muur in de loop der tijden bijgewerkt (hersteld), want de stenen links lijken ouder dan deze op de rechterflank. Op de achtergrond valt de torenspits van de Sint-Antoniuskerk te ontwaren.

Voornaamste bronnen: artikel F. WOLLEBRANTS, De familie Van Gorp en Boortmeerbeek, in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 2 (1988), nr. 2, blz. 48-67, en in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 4, nr. 1 (februari 1989), blz. 6-15 en blz. 54-62; artikel G. WOUTERS, Geboorteperikelen van de vroegere brouwerij "Het Sas", in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 3 (1989), nr. 2, blz. 94-98; artikel F. WOLLEBRANTS, De geschiedenis van de Boortmeerbeekse brouwerij "Het Sas", 1900-1967, in Heemkring Ravensteyn Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 3 (1989), nr. 3, blz. 122-138, en in HOGT (Haachts Oudheid- en Geschiedkundig Tijdschrift), jg. 4, nr. 3/4 (november 1989), blz. 188-200; artikel J. PEETERS en G. WOUTERS, De samenhang van enkele eertijds belangrijke families te Boortmeerbeek en hun verwezenlijkingen op professioneel vlak, in Heemkring  Ravensteyn v.z.w. Boortmeerbeek (tijdschrift van de gelijknamige vereniging), jg. 6 (1992), nr. 2, blz. 84-105.
De artikels die ik in 1988-1989 publiceerde waren hoofdzakelijk gebaseerd op gesprekken met (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989), Adrienne Van Gorp (1903-2003, dochter van Eugène Van Gorp), Georges Van Gorp (1904-2003) en Maria Nouwkens (1907-2000, weduwe van Marcel Hecking).

vrijdag 17 mei 2013

Een moment


De dingen zijn eenvoudig. Mensen maken de wereld ingewikkeld en druk.
Net terug van een vermoeiende groepsreis (nog altijd underslept) langs de overbevolkte en door het massatoerisme overwoekerde Golf van Napels, blik ik terug op een mei-vakantie van twee jaar geleden, toen mijn vrouw en ik in een villaatje aan de Nederlandse kust verbleven, en ik (in Domburg) het oeuvre van de dichter J. C. Van Schagen (1891- 1985) leerde kennen.
Op een luie zaterdagnamiddag schreef ik toen - in de tuin van ons vakantiehuisje, en min of meer geïnspireerd door de stijl/de geest van Van Schagen - een tekstje, een gedichtje (als men het zo noemen wil).
Ik schreef over het moment, over dàt moment.
Het leven bestaat uit momenten. Momenten zijn per definitie vluchtig, ze zijn zo weer voorbij.
Heeft het zin over momenten te schrijven? Ik denk het wel. Door er over te schrijven leg je ze vast. Je zet de vergankelijkheid - die altijd en overal aanwezig is, die alles doordringt en uiteindelijk vernietigt - even schaakmat. Even. En tot op zekere hoogte. Want momenten volledig beschrijven is moeilijk, allicht onmogelijk. En zelfs het exhaustief beschreven moment is niet het moment zelf.
Bij het lezen van de beschrijving is het moment al onherroepelijk voorbij. De beschrijving is slechts een schim van wat geweest is, een verwijzing naar wat was en niet meer is.
In de regel is ook bij het beschrijven ervan het moment zelf al voorbij. Want veelal zijn het momenten uit het verre of nabije verleden die we beschrijven.
Soms echter - en dat vind ik grappig, en eigenlijk ook wel een beetje bijzonder - gebeurt het schrijven over het moment op het moment zelf. Dat was dus het geval bij dit gedichtje. Het vastleggen van het moment maakte deel uit van het moment. 


Bloemetjes in de zon,
een vogel op het gras,
hoge bomen in de verte,
de roep van de koekoek,
en de zee.

Mollig vrouwtje 
vult een kruiswoordraadsel in.

Twee fietsen, waarvan ik
de zadels lager heb gezet.

Een glas limonade.

Lente in Zeeland,
zomers weer.

Zittend in een zeteltje,
in de tuin van ons bungalowtje.

Het zuivere zijn,
op zaterdag
de éénentwintigste mei,
van het jaar 2011.

De dichter J. C. Van Schagen
is op bezoek gekomen.


Foto boven de tekst: eigen opname, Oostkapelle, 21 mei 2011.
Zie ook mijn blogteksten Zeeland en Van Schagen van 27 mei en 3 juni 2011.

vrijdag 10 mei 2013

Herberg op de Donck


De weergoden hebben ons dit voorjaar niet verwend. Laat in maart nog een dik pak sneeuw, en hoe vaak hebben we niet gehoord: "temperaturen te laag voor de tijd van het jaar"…
Nu, deze week wou ik u op dit blog meenemen naar het jaar 1902, en dat mocht er ook zijn op vlak van winters weer! Op 10 februari lag er bij het weerstation van Ukkel (bij Brussel) 35 centimeter sneeuw: de dikste sneeuwlaag die op die plaats in de loop van de twintigste eeuw zou worden waargenomen. Ja, goed, hoor ik u zeggen, dat is februari… Maar dit dan: op woensdag 14 mei 1902 trok een fikse sneeuwbui over onze streken, en heel de maand mei bleven de temperaturen… jawel, veel te laag voor de tijd van het jaar! Uiteindelijk bleek mei 1902 de koudste meimaand van de gehele twintigste eeuw: de in Ukkel gemeten temperatuur bedroeg gemiddeld slechts 8,5 °C (normaal 12,8 °C).
Die lente van 1902 was de eerste die mijn overgrootouders Aloïs Wollebrants (1858-1937) en Rosalia Huybrechts (1858-1933) in Boortmeerbeek doorbrachten.
Allicht was het in het najaar van 1901 dat ze verhuisd waren van het "klein brughuis" aan de Dijle in Rijmenam, naar de nieuwe woning die ze in Boortmeerbeek hadden laten bouwen. Aangezien het pachtrecht op de Rijmenamse Dijlebrug - waar het wonen in het brughuis aan verbonden was - negen jaar eerder was ingegaan per 1 oktober, vermoed ik dat ze anno 1901 het pand vóór die dag hadden moeten verlaten, en dus naar het einde van september toe met hun kinderen van Rijmenam naar Boortmeerbeek waren getrokken.
Het herbergieren stond mijn overgrootouders kennelijk nog niet tegen, want ook in hun nieuwe huis hadden ze een gelagzaal voorzien. Aloïs bleef als vanouds de kleermakersstiel beoefenen, terwijl Rosalia voor het café en de tuin zou zorgen. Tussen haakjes… België telde rond 1900 ongeveer één herberg per 32 inwoners. In veel gevallen was het uitbaten van het café een vorm van bijverdienste die de echtgenote voor haar rekening nam. Een aanzienlijk deel van het sociale leven speelde zich af in die grotere en kleinere "staminees" (zoals de herbergen in de volksmond werden genoemd).
De nieuwe woning van Aloïs en Rosalia stond op de noordelijke hoek van de Rijmenamsebaan en de Donckstraat (nu Molenbeekstraat geheten). De Rijmenamsebaan verbindt Rijmenam met het dorpscentrum van Boortmeerbeek: ongeveer halverwege kruist zij de Leibeek, die daar de grens tussen Rijmenam en Boortmeerbeek vormt. Zowat halverwege die grens en de Boortmeerbeekse dorpskom ligt het gehucht Donck (nu Donk gespeld).
De plaatsnaam donk komt veelvuldig voor, zowel afzonderlijk als in samenstellingen.  Veelal duidde hij op een "hoogterug in een moerassig terrein" (volgens het Nederlands Etymologisch Woordenboek van J. De Vries). Ook de Boortmeerbeekse Donck vormde een enigszins hoger gelegen plek in een laag gebied. Het voorkomen van laaggelegen gronden in de omgeving - vanaf de plaats waar de Rijmenamsebaan een eindje voorbij het Boortmeerbeekse spoorwegstation een bocht maakt, tot aan de Dijlebrug in Rijmenam - staat buiten kijf.
Volgens mijn vader, die in zijn jeugd de oude Rijmenamsebaan nog gekend had, stonden de weiden langs weerskanten van die weg in de wintermaanden bijna altijd blank (dat de kavels als weiden werden ingericht wijst er overigens op dat het laaggelegen, vochtige gronden waren). Af en toe liepen zelfs gedeelten van de steenweg onder water.
Aan de oostelijke zijde van de Rijmenamsebaan, waar het bos Het Broek zich uitstrekte, was de bodem moerasachtig en ontsproot er zelfs een bron. Broek is trouwens een oude benaming voor moeras. Langs “de kant van de Donck”, zo vertelde mijn vader, lag er wat akkerland: dat wijst er op dat de gronden daar inderdaad iets hoger lagen en zodoende geschikt voor landbouw.
In de tijd dat mijn overgrootouders er zich vestigden - en nog lang daarna - stonden er nauwelijks huizen langs de Rijmenamsebaan. Het was een lange, omzeggens rechte, eenzame weg tussen weiden, velden, en wat bos. Het ging, dixit mijn vader, om “een smal en hobbelig steenwegske”, “zo ongeveer, laat ons zeggen... voor veel te zijn... twee meter vijftig à drie meter breed”. Het was een gekasseide weg, dat wel, “met van die heel kleine kassei zo, heel hobbelig”. Het oppervlak lag “tamelijk rond”. De kasseistrook was afgeboord met “borduurs” (boordstenen).
Aan weerszijden van die steenweg lag er een aardeweg, in principe bestemd voor de voetgangers. Maar als twee karren uit tegenovergestelde richtingen kwamen, dan moesten de voerlieden "halve stie-e-weg geven", zo vertelde mij mijn vaders neef Cyriel Wollebrants: de kasseiweg voor de helft aan de tegenligger laten, en dus met één van de wielen uitwijken naar de zijstrook. Sommigen deden dat met tegenzin, en het leidde nog al eens tot woordenwisselingen, want men liep het risico dat men zich met één van de houten, met een ijzeren band omspannen karrewielen, in de modder vastreed. En ja, naast beschaafde weggebruikers, waren er toen ook al lompe egoïsten (voor mijn Nederlandse lezers: onhebbelijke aso's) in het verkeer.
Naast de aarden zijstroken liep op de meeste plaatsen nog een gracht, die voor de afwatering zorgde. Wat met name in de winter niet altijd ten volle lukte, waardoor de steenweg dan, zoals verteld, onder water  kwam te staan.
Mijn vaders oudere neef Cyriel Wollebrants (1912-2011) kwam als kind vaak in het café van zijn grootouders-langs-vaderskant. Hij heeft er mij ooit een gedetailleerd verbaal beeld van geschilderd.
Het nieuwe huis van Aloïs en Rosalia - allicht het eerste dat een Wollebrants ooit zelf liet bouwen - had een vierkante grondvorm. Op het gelijkvloers waren er twee ruime kamers. De grootste daarvan lag vooraan. Het was de gelagzaal, met twee ramen aan de kant van de Rijmenamsebaan en één raam dat uitkeek op de Donckstraat (de huidige Molenbeekstraat). Achter de gelagzaal lag "de keuken" - in feite de woonkamer - van waaruit men via een raam uitzicht had op de achter het huis gelegen boomgaard.
Aan het kruispunt van de Rijmenamsebaan met de Donckstraat had het huis een afgeplatte hoek, en daarin bevond zich de deur die toegang gaf tot "de staminee". Laten we in gedachten de deur openduwen en de voorvaderlijke herberg binnentreden!
In de achterwand van de grote gelagzaal was er helemaal links een deur waar het opschrift “koer” op stond: zij leidde via een smalle gang naar…"de koer", het buiten het huis gelegen toilet.  Dan was er, nog steeds aan de achterwand, eerst de schouw met de schouwmantel en de Leuvense stoof, en vervolgens de toog, met daarachter, tegen de muur, een "étagère" (een rekje) met wat “pinten” (glazen). Rechts van de toog was er de deur naar de achter de gelagzaal gelegen keuken alias woonkamer.
Op de vloer strooide Rosalia wit zand. Bij elke wekelijkse schoonmaak werd het vuile zand weggekeerd - daarna werd nieuw, "proper" (zuiver) zand uitgestrooid.
In de keuken achter het café werd gekookt op een "cuisinière" (fornuis). De Leuvense stoof in de gelagzaal zorgde voor de verwarming van het café, maar ook op deze kachel werd er al eens wat gekookt - melk bijvoorbeeld.
In het midden van de herberg zien we een grote ronde tafel. Voor het overige: kleinere cafétafels. Uiteraard telkens met de nodige stoelen.
In de hoek gevormd door de voorgevel (Rijmenamsebaan) en de rechter-zijgevel (richting Rijmenam) had mijn overgrootvader zijn kleermakerstafel geïnstalleerd. In feite een grote plank op twee schragen, die 's zondags, of "als er iet te doen was", probleemloos tijdelijk weggenomen kon worden. Zoals bij kleermakers gebruikelijk zat Aloïs bovenop deze tafel te werken. Naast zijn kleermakerstafel stond een naaimachine, onderaan voorzien van een gietijzeren gestel en wieltjes.
Boven Aloïs' kleermakerstafel hing een "lampe belge", een koperen petroleumlamp, waarvan de hoogte verstelbaar was (dankzij een bol die het tegengewicht vormde). In het midden van de gelagzaal was de zoldering van een vaste petroleumlamp voorzien. De brandstof voor al de huiselijke verlichting kon men kopen bij de wekelijks langskomende "petrolkar": een door een paard getrokken wagen voorzien van een petroleumtank. Om zijn in aantocht zijn te melden luidde de verkoper een bel. De mensen lieten hun "petrolstoop" - een speciale kan met een spitse hals - vullen (de spitse snuit van de kan diende om de petroleum vlot in het reservoir van de lamp te gieten). Ook winkeliers verkochten destijds "petrol": tussen de eetwaren hadden ze een vat met een kraantje staan waaruit ze de brandstof tapten.
De achter het huis, aan de Donckstraat gelegen boomgaard leverde elk jaar appelen, peren, pruimen en ander fruit. Hij was omgeven door een haag. Aan de kant van de Donckstraat was er een poortje dat uitgaf op de straat.  Kleindochter Agnes Mommens herinnerde zich dat Aloïs en Rosalia een geitje hielden.
De bieren die Rosalia en Aloïs in hun herberg verkochten werden geleverd door de Boortmeerbeekse brouwerij van Théophile Wouters, gevestigd in de Hanswijckstraat (nu Hanswijkstraat gespeld). Het ging om Meerbeeksen Bruine en Sterk-Op. De Meerbeeksen Bruine werd van 't vat getapt. Het was een vrij zwaar bier: voerlieden die er op een warme dag enkele "pinten" van gedronken hadden vervolgden soms al zingend hun weg! Sterk-Op werd in flesjes geleverd: zo'n flesje bier kostte destijds in het café 35 centiemen, maar bestelde men er drie tegelijk dan betaalde men slechts één frank!
Wie een nog stevigere opkikker wou, kon in de herberg ook "een kwakske" krijgen: een glaasje jenever! Wettelijk mochten de cafés geen jenever verkopen, maar zowat alle herbergiers hadden onder hun toog een stenen kruikje staan, een "stoopke", waaruit het hartige drankje in kleine glaasjes aan de klanten geschonken werd.  De ware jeneverdrinker had de gewoonte de gehele inhoud van zo'n glaasje in één teug naar binnen te "kwakken"!
Lege jeneverkruikjes werden in die tijd door de mensen gebruikt om op koude winternachten hun bed te verwarmen: daartoe werd zo'n "stoopke" gevuld met heet water en in bed gelegd.
Dat het drinken van jenever niet zonder risico was, bewijst het volgende voorval, dat zich in de herberg van Rosalia en Aloïs heeft afgespeeld. De anekdote werd door mijn grootvader, Frans Wollebrants, verteld aan mijn vader Oscar, die ze op zijn beurt doorgaf aan mij (een mooi voorbeeld van mondelinge overlevering). Op een winterse morgen kwam een vroege klant de gelagzaal binnen en bestelde als opwarmer een "kwakske". Rosalia  - Rozeke - die nog maar net uit de veren was, nam een jeneverkruik en schonk een glaasje uit. Zoals gebruikelijk kieperde de klant de borrel in één forse teug zijn keel in… en begon meteen te proesten en te spuwen...
Wat was er gebeurd? Rozeke, die het warmwaterkruikje dat die nacht in haar bed had gelegen mee naar beneden had gebracht, had zich van "stoopke" vergist!  In plaats van pittige jenever had ze de vroege klant van het lauwe, smakeloze water uit het bedkruikje te drinken gegeven!
Er werd in het café ook limonade verkocht, niet geleverd door de brouwerij Wouters, maar door een gespecialiseerd bedrijfje, in flessen die waren afgesloten met een in rubber gevatte "merrebol" - een knikker. Om zo'n fles te openen werd de knikker naar binnen geduwd, maar een versmalling in de flessehals belette hem in de drank te vallen. Kinderen durfden zo'n fles al eens opzettelijk breken, om de knikker te bemachtigen.
De herberg op de Donck trok heel wat klanten.  Mensen die in de zomermaanden op de omliggende velden en weiden aan het werk waren kwamen met een stenen kruik om bier: het verfrissende gerstenat werd getapt uit een vat in de kelder.
Aloïs en Rosalia deden ook goede zaken dankzij het doorgaand vrachtverkeer op de Rijmenamsebaan. Let wel: het ging hier om vervoer met paard en kar! De oorzaak van veel van deze transportdrukte dient gezocht in het feit dat Boortmeerbeek - in tegenstelling tot de meeste andere dorpen in de omgeving - een spoorwegstation bezat, gelegen aan het eind van de Rijmenamsebaan, bij het binnenkomen van het dorpscentrum.
Boeren en voerlui die met paard en kar over de Rijmenamsebaan dokkerden, hielden bij mijn overgrootouders halt om hun dorst te lessen. Boortmeerbeek telde destijds drie “marchans” (groothandelaars) in aardappelen: “Kwakkel” (Louis Olbrechts), “Pijp” (Pieter Victor Verstraeten) en “boer Tirjon” (Louis Thirion). Zij trokken veel vrachtvervoer aan. Zo reden er in het seizoen dat de vroege aardappelen geleverd werden - zo vanaf juni - op sommige dagen tientallen karren uit Putte, Waver en de Rijmenamse Mart, via Rijmenam-dorp en de Donck naar de magazijnen van de Boortmeerbeekse groothandelaars.
Uit de Keerbergse en Rijmenamse bossen werden dan weer veel dennenbomen aangevoerd. Dat gebeurde met "den euts" (de oets, heurts of mallejan), een specifiek transportmiddel voor bomen, getrokken door een koppel paarden. De Rijmenamse “eutser” (bomenvervoerder) Gust Smessaert (“Gust van de Raf”) was een bekend figuur. De dennenbomen werden in Boortmeerbeek, in de onmiddellijke omgeving van het station, op standaardformaten gezaagd, rechtop in treinwagons gezet en naar de steenkoolmijnen gevoerd, waar ze gebruikt werden om de schachten te stutten.
Met het oog op al dat doorgaand paarden-en-karren-verkeer hadden mijn overgrootouders aan de voorgevel van hun herberg een drinkbak laten plaatsen, en ook een soort "balustrade", een hekwerk om de paarden aan vast te maken: drie vertikale houten palen en een horizontale  ijzeren staaf. Het was echter verboden paarden en gespannen onbeheerd op de openbare weg achter te laten, en dus dronken veel voerlieden en boeren hun "pint" (glas) in "het deurgat" (de deuropening) van het café, om een oogje in het zeil te houden. Waren ze met een erg onrustig dier op pad, dan genoten ze zelfs zonder de teugel los te laten van hun verfrissing.
's Zondags kregen Aloïs en Rosalia veel wandelaars over de vloer. Tenslotte leverde ook de nabijheid van het (eveneens aan de Rijmenamsebaan gelegen) Boortmeerbeekse kerkhof klandizie op: mensen die na een begrafenis hun droefheid of somberheid kwamen doorspoelen.
Een naam schijnt de herberg op de Donck niet te hebben gehad. Documenten uit maart en april 1922 leerden mij dat zij toen het huisnummer 4 droeg. Mijn overgrootouders Aloïs en Rosalia Wollebrants-Huybrechts bleven op de Donck herbergieren tot 1924.
Het huis dat Aloïs en Rosalia rond de eeuwwisseling (19de-20ste eeuw) op de Donck hadden gebouwd staat er nog steeds. De vierkante vorm en de afgeplatte hoek zijn nog te herkennen, maar voor het overige blijft van het oorspronkelijke uitzicht niet veel over. Vóór de oude gevels werden nieuwe muren geplaatst, de toegangsdeur op de afgevlakte hoek werd een raam, en langs de Rijmenamse zijde van de woning werd een klein tankstation aangebouwd. 

Foto boven de tekst: twee houten bierkratten van de Boortmeerbeekse brouwerij Th. Wouters, eigen opname, 27 april 2013. Vóór de Eerste Wereldoorlog was de brouwerij Wouters een zeer bloeiende onderneming. In de loop van de jaren twintig ging ze geleidelijk teloor.

Tekst gebaseerd op de door mij geschreven Wollebrants-geschiedenis.
Voornaamste bronnen: gesprekken met drie kleinkinderen van Aloïs en Rosalia Wollebrants-Huybrechts: Cyriel Wollebrants (1912-2011), Agnes Mommens (1920-2012) en (mijn vader) Oscar Wollebrants (1921-1989).

Over mijn overgrootouders Aloïs Wollebrants en Rosalia Huybrechts, zie ook mijn blogteksten Jubileum (gepubliceerd 1 juli 2011), Klein brughuis (24 augustus 2012), Voor God en Vaderland (9 november 2012) en Jozef Huybrechts (22 maart 2013).

vrijdag 3 mei 2013

Nalatenschap


De beroemde zeventiende-eeuwse Franse kardinaal Mazarin - politieke rechterhand van de zogenaamde zonnekoning Lodewijk de XIVde - was zwaar ziek. Zijn longen en nieren lieten het afweten. Zijn einde naderde. Dat wist hij, en het was ook aan het Franse hof bekend. De Spaanse ambassadeur wou hem een laatste bezoek brengen. Mazarin had zich echter teruggetrokken in zijn bibliotheek, en wilde niemand ontvangen.
Verder dan een aanpalend vertrek kwam de Spaanse gezant niet. Daar hoorde hij, door de gesloten deuren heen, hoe de doodzieke Mazarin langs de rijen boeken strompelde die hij in de loop van zijn leven verzameld had, en wanhopig jammerde: "Verdomme! Verdomme toch! Dit allemaal te moeten achterlaten!".
Of de anekdote waar is, weet ik niet. Maar het smartelijke gevoel dat Mazarin in het verhaal toegeschreven wordt, kan ik maar al te goed begrijpen.
Trouwe lezers van dit blog weten met welk afgrijzen ik tegen de dood aankijk. Naast het onuitstaanbare vooruitzicht dat ik na de definitieve uitschakeling van mijn bewustzijn niet meer weten zal hoe het allemaal verder gaat, wordt mijn afkeer voor Magere Hein ook ingegeven door een - ik geef het toe - zéér materialistische gedachte. Kardinaal Mazarin besefte het: op je laatste reis neem je geen valies mee - zelfs geen handbagage. Je moet alles achterlaten, àlles - zelfs je dierbaarste bezittingen. En op het moment dat je er afscheid van moet nemen, heb je geen enkele zekerheid over wat er verder mee gebeuren zal.
Als een mens sterft, sterft een wereld. Niet enkel een universum van gedachten en herinneringen verdwijnt. Ook de stoffelijke omgeving die de persoon tijdens zijn leven heeft opgebouwd, valt uit elkaar. Ik heb het meermaals gezien: het interieur wordt onttakeld, het huis leegehaald. Een schat aan objecten, opgebouwd en gekoesterd, wordt naar het containerpark gevoerd.
Boven dit tekstje staat een foto van een vaasje. Het is een bloemenvaasje, in die zin dat het versierd is met kleurige bloemen op een zonnige gele achtergrond. Het is zo'n 17 centimeter hoog. Ik vind het een mooi vaasje. Het ziet er fris en vrolijk uit. De kleuren zijn uitbundig. Echt iets voor de lente, daarom ook heb ik gewacht op de maand mei om er hier op mijn blog mee uit te pakken.
Het vaasje staat nu op mijn werkkamer, maar het stamt uit mijn ouderlijk huis, uit het interieur van mijn ouders. De interieurs - meervoud - moet ik eigenlijk zeggen, want het kruikje heeft zowel in ons huis in de Beringstraat als in dat van de Bredepleinstraat gestaan. Het is een louter decoratief object, zelfs voor het schikken van snijbloemen heb ik het nooit weten gebruiken.
In het huis in de Beringstraat stond dit vaasje in de keuken - op de schoorsteenmantel boven het fornuis. Hetgeen er op wijst dat mijn moeder er niet al te veel waarde aan hechtte, want sierstukken die wél van importantie werden geacht stonden uiteraard in het salon of in de woonkamer.
Bij de verhuis van mijn ouders (en ik) naar ons nieuw huis in de Bredepleinstraat - in de zomer van '64 - ging de status van het vaasje er nog op achteruit, want nu belandde het in de bergplaats, op het marmeren blad van één van drie kleine vensterramen.
Overigens stond het fleurige kruikje aanvankelijk niet op zich, maar werd het omringd door twee kleinere vaasjes - ook voorzien van bloemen op een gele achtergrond - die er duidelijk een ensemble mee vormden. Na de verhuis naar de Bredepleinstraat raakte deze drievuldigheid echter grotendeels ontbonden: één van de kleine vaasjes belandde op een ander vensterraam, het tweede moet op een bepaald moment min of meer bij mij terecht zijn gekomen. Allemaal tekenen die er op wijzen dat mijn moeder - binnen het huwelijk van mijn ouders lag de verantwoordelijkheid voor het interieur en de decoratie onmiskenbaar bij haar - dit lieflijke lentevaasje en zijn kleinere gezellen niet hoog aansloeg. Beschouwde ze de aankoop ervan als een jeugdzonde? Had ze het niet zelf gekocht, maar ten geschenke gekregen? Was het misschien van bij mijn grootouders-langs-vaderskant gekomen?
Het zou kunnen dat ik de twee kleinere, encadrerende vaasjes - of één ervan - nog "ergens" bezit, ik moet er eens een speurtocht naar ondernemen, het zou plezierig zijn mocht ik het geheel in zijn oude glorie kunnen herstellen (dat is iets wat ik erg graag doe: dingen van vroeger restaureren, een nieuw leven geven, ik vind het altijd een beetje sensationeel als dat lukt - hetgeen meer niet dan wel het geval is natuurlijk).
Hoe fraai en opgewekt ik dit vaasje - zinnebeeld van de lente - ook vind, objectieve waarde heeft het niet. Als ik er mee naar het televisieprogramma Tussen Kunst & Kitsch zou trekken, zou ik er ongetwijfeld het scherm… niet mee halen! Als je het omkeert staat er niet één of ander beroemd handelsmerk in de bodem gestempeld (wel een cijfer: 61). Op de zijkant valt er wel een soort handtekening op aan te treffen. Ik vemoed dat het om de schilder van het boeket gaat, of misschien wel om de ontwerper van het vaasje in zijn geheel. De naam is onleesbaar.
Maar het feit dat dit bloemenvaasje jarenlang in de woning(en) van wijlen mijn ouders heeft gestaan, dat het - in alle bescheidenheid, volkomen op de achtergrond - de stille getuige van mijn kinder- en jeugdjaren is geweest, maakt dat ik er een bijzondere band mee heb, dat het voor mij een grote sentimentele waarde heeft.
Wat ik voor dit vaasje met zijn bonte ruiker bloemen voel, ervaar ik ook bij veel andere spullen die van bij mijn grootouders en mijn ouders tot bij mij zijn gekomen, of die uit mijn eigen verleden stammen.
Mijn vader was enig kind, en ook ik heb broers noch zussen. De culturele en materiële erfenissen van twee mij voorafgaande generaties zijn aldus uiteindelijk geheel bij mij beland. Ik draag er nu de verantwoordelijkheid voor.
En dan heb ik het niet over geld of goed in de gebruikelijke zin, ook niet over kostbaar antiek. Neen, dan heb ik het over familiefoto's, jeugd- en reissouvenirs, brieven, ansichtkaarten, boeken, siervoorwerpen… Zaken waar geen veilingmeester de hamer voor heft, maar die mijn (voor)ouders (en ik) met liefde of minstens met geduld bewaard hebben. Weerloze dingen, die gemakkelijk weggegooid of vernield of verwaarloosd kunnen worden. Maar waar ik ten zeerste aan gehecht ben.
Het bloemenvaasje is één van die overgeleverde oudheden die voor mij van grote emotionele waarde en betekenis zijn. Het staat hier als een pars pro toto. Het blikken Melachrino-doosje waar ik mijn weblog ooit mee ingezet heb, is een ander voorbeeld van het vrij omvangrijk familiaal en persoonlijk patrimonium waar ik op doel. De klarinet of het zware kleermakers-strijkijzer van mijn grootvader, het Boeren van Olen-boek van mijn vader, mijn koffergrammofoon en mijn fonoplaatjes… ik zou wel honderd dingen kunnen noemen.
Maar vandaag hou ik het dus bij dit vaasje, symbool van de lente, symbool van het vele dat geliefde doden mij hebben nagelaten, symbool ook van het gevoel dat kardinaal Mazarin vervulde toen hij door zijn boekenbezit dwaalde. Eens, als de dood mij treft, zal ik dit vaasje met zijn bloemen, en de vele andere, soortgelijke familiestukken en -documenten die mij dierbaar zijn, noodgedwongen, en met veel tegenzin, moeten achterhalen.
Wat zal er dan mee gebeuren? Welk lot zal ze beschoren zijn? Wie zal zich om deze financieel-onbelangrijke vorm van nalatenschap bekommeren? Wie zal na mij de hoeder van deze erfenis worden?
Zolang mijn vrouw me zal overleven zullen mijn archivalia in goede handen zijn, daar heb ik alle vertrouwen in. Maar daarna? Zal er dan nog een hoeder zijn?
Van mijn vier kinderen heeft er tot nu toe niet één ook maar enige ernstige belangstelling voor het familieverleden getoond, al hebben mijn echtgenote (hun moeder) en ik (hun vader) ons bij hun opvoeding ingezet om ze kennis van en liefde voor hun afstamming bij te brengen.
Ik weet het: het zijn jonge mensen. Zeker de jongste van hen verdient nog alle krediet. De interesse voor de roots komt in de regel pas op latere leeftijd. De genealogische bronnen-afdelingen van de archieven zitten - ik heb het zelf vaak kunnen constateren - vol met vijftig-, zestig- en meer-plussers. En wat niet is kan nog komen, ook dat weet ik. Soms ziet de zaaier zelf de oogst niet meer, maar staat die uiteindelijk toch te glanzen in de zomerzon. Soms. Bijwijlen echter komt er van het zaaigoed niets terecht. Voorlopig voel ik mij als erfgenaam en erflater van het niet-met-economische maar slechts-met-emotionele-waarde beladen familiebezit vrij eenzaam.
O ja, kardinaal  Mazarin overleed op 9 maart 1661. Hij was 58.

Foto boven de tekst: eigen opname, 27 april 2013.