vrijdag 31 augustus 2012

Boek der natuer


In zijn Boek der natuer beschrijft Hendrik Conscience nauwgezet hoe - "op zekeren dag dat de zon helder scheen" - in zijn tuin een kruisspin kunstig haar net weeft. Dan laat hij een zorgeloze bij verschijnen, die zich te goed doet aan de nectar in de bloemen van een fuchsia. Maar vervolgens in het net van de spin belandt…
"Het bieken vloog erin en geraekte vast; dan veranderde zyn weeldezang in een klagtlied, en bevende zag het de vervaerlyke spin met hare lange schraegpoten komen aengeloopen. Zoo moedig als onbezonnen was het bieken: het zou zich niet zonder stryden overgeven, en wilde zyn leven duer verkoopen; ook begon het met zynen angel naer de spin te steken, maer deze kende de spreuk list overwint magt. Zy wierp van verre het bieken eene menigte draden over het lyf en wentelde het eindelyk zoo zeer in menigvuldige banden, dat het zich niet meer verroeren kon en eene akelige dood te gemoet zag".
Op dat moment strijkt een sluipwest op een seringstruik in de omgeving neer... "Zy begon hare vleugelen te stryken, en stuerde vlammende oogen op de spin, die welhaest hare prooi zou worden. De spin zag eensklaps het verschrikkelyk beeld van haren vyand in twee harer acht oogen schynen. Zy meende te vlugten en zich langs eenen draed tot op den grond af te laten; maer de sluipwesp verliet het syringablad en viel, met open klauw, als een bliksem op de bevende spin, wier twee voorste pooten zy met den eersten slag afrukte. Zy maekte zich bereid om met haer slagtoffer naer haren moordkuil te vliegen, doch op dit oogenblik schoot er eene zwaluw door het net, en nam bie, spin en sluipwesp mede in de lucht. De vreeselyke stryd was beslist: eene groote ging dry kleinen eten!".
De natuur is een zaak van eten en gegeten worden, een onophoudelijke struggle for life - en dan moest Darwins On the Origin of Species… nog verschijnen! Dat zou pas in 1859 gebeuren, en de eerste uitgave van Consciences Boek der natuer - de volledige titel luidt Eenige bladzyden uit het boek der natuer - dateert van 1846. Zelf bezit ik een exemplaar van de vierde editie, uit 1857. Ik ben geen gedreven verzamelaar van oude, laat staan van eerste drukken (het gaat mij om het lezen, niet om de investering), maar het plezierige van zo'n tamelijk oorspronkelijke versie is wel dat ze nog niet aangepast, bewerkt, gemoderniseerd werd, dat er met andere woorden nog niet aan de taal - dat beminnelijke negentiende-eeuwse Conscienciaans Vlaams-Nederlands - werd geprutst (laat staan dat de misdaad der hertaling zou zijn bedreven).
Om de zaken nog even verder in Darwiniaans perspectief te bekijken: hoewel Conscience geregeld de goddelijke schepper laat opdraven, brengt hij de mens toch onder in het Dierenryk, zij het als een afzonderlijke categorie binnen de klasse der zoogdieren, de tweehandigen (bimana): "Van voren handen, van achter voeten; gaan regt; hebben alleen onder alle schepselen eene eigentlyke spraak en vernuft. Borstmammen. De Mensch alleen". Over een ziel rept hij niet. De apen zitten in een volgende groep, deze der vierhandigen (quadrumana).
Hendrik Conscience was 33 jaar toen de eerste uitgave van zijn Boek der natuer op de markt kwam - we kunnen het dus nog min of meer als een jeugdwerk beschouwen (schrijvers wordt een langdurige jeugd gegund). Onze man had natuurlijk al naam en faam verworven met zijn Leeuw van Vlaanderen (verschenen 1838), maar De Loteling en Baas Gansendonck moesten nog het levenslicht zien.
Het Boek der natuer heeft in de Conscience-historiografie nooit veel aandacht gekregen. Allicht was het voor de literatuurhistorici te wetenschappelijk en voor de wetenschappers te literair, te bevlogen. Het is nochtans een merkwaardig werk, dat om verschillende redenen van historische betekenis is.
Het toont ons Conscience als natuurliefhebber en als wetenschapsman - of minstens toch als iemand met grote wetenschappelijke interesse en als talentvol popularisator van wetenschappelijke kennis. Dat hij een pionier was van de Vlaamse literatuur (de man die "zijn volk leerde lezen"), en van de Vlaamse Beweging (met zijn Leeuw van Vlaanderen) is genoegzaam bekend. Dat hij met zijn Boek der natuer ook een wegbereider is geweest op het vlak van het gebruik van het Nederlands in Vlaanderen voor didactisch-wetenschappelijke doeleinden wordt nauwelijks beseft. 
Dit taalkundig aspect was voor hem overigens een expliciet motief bij het schrijven van zijn natuurboek, zo leren we uit het Voorwoord der eerste uitgave, daterend van 1846: "Onze vaderlandsche letterkunde heeft, sedert eenige jaren, eene spoedige uitbreiding verkregen; haer bestaen is nu onwedersprekelyk erkend, zelfs door diegenen welke nog aen het vreemde verslaefd blijven.
Dat in de eerste tyden onzer poogingen al onze voortbrengsels enkel verhalen en gedichten of geschiedkundige schetsen waren, dit laet zich gemakkelyk verklaren en verregtveerdigen. Men moest alsdan aenvangen met den sluimerenden leeslust onder de burgers op te wekken door treffende en belangryke tooneelen, en de vaderlandsliefde aenvuren door het verhaal der groote daden des voorgeslachts. Ny wy reeds een gedeelte dezer taek met geluk hebben afgedaen, nu de stryd tegen de vyanden van het Nederduitschdom al onze krachten niet meer uitsluitelyk vordert, (…) wordt het toch ook hooge tyd dat wy den nauwen kring, waertbinnen onze letterkunde zich beweegt, uitzetten en verbreeden, en allengskens eenige stappen op den grond der nuttige kennissen wagen. Zoo zal het Nederduitsche volk in onze schriften niet slechts het aengename der dichterlyke inbeelding, maer tevens het nuttige der stellige wetenschappen aentreffen". 
Zoals hij dat met sommige van zijn romans deed, gaf Conscience ook zijn Boek der natuer een auto-biografische inkleding mee - een persoonlijke toets die het betoog verlevendigt en de schrijver in dit geval bovendien als een didactisch pluspunt mag worden aangerekend... "Over eenige jaren woonde ik nog in de liefelyke velden, waer ik myne kinderdagen heb gesleten. Alhoewel zeer jong, was ik toch niet ongevoelig voor al het schoone dat de natuer my aenbood. Ik beminde de lachende bloemen, het schaduwryk geboomte en de onpeilbare blauwe lucht. Ik was de vriend van den zilveren waterspiegel, het zangerig gevogelte en de dartele vlinders (…). Ik, de vlinders en de bloemen, wy waren allen kinderen der weelderige natuer; wy leefden zorgeloos te samen van zonnestralen, zuivere lucht en frisschen dauw…".
Prachtig gezegd, maar er moet natuurlijk ook wetenschap op de plank komen. Met het oog daarop voert Conscience een wijze grijsaard ten tonele, "eenen zonderlingen gebuer, die myne nieuwsgierigheid lang gaende maekte, eer ik weten mogt wie hy was. Hy woonde niet verre van myns vaders huis, op een klein buitengoed, dat met eenen hoogen muer omsloten was, en leefde er zeer afgezonderd. Ongetwyfeld arbeidde hy zelf in den hof, en bereidde hy, zonder iemands hulp, zyn dagelyksch voedsel; want er woonde noch knecht noch dienstmaegd met hem, en zoo zeer vreesde hy iemand binnen zyne grensmuren te laten komen, dat hy wekelyks den slagter en den bakker vóór de deur van den hof betaelde en zynen voorraed aennam, zonder hun toe te laten eenen nieuwsgierigen blik in zyne wooning te slaen". U hebt het al geraden: deze wereldvreemde oude man is een intellectueel, die net heel veel van de wereld afweet, en de jonge Conscience zal inwijden in de geheimen der natuur… Op een plaatje in het Boek der natuer - in de editie die ik bezit is het de enige illustratie - staan de twee dramatis personae afgebeeld. 
Er zijn verschillende passages in het boek waar ik schrijvenderwijs iets had mee willen aanvangen. Grappig bijvoorbeeld om zien hoe Conscience het vraagstuk aansnijdt waar ik zelf als occasioneel en zéér amateuristisch tuinier mij al het hoofd over gebroken heb: "hoe komt het dat het onkruid zoo weelderig groeit, terwyl myne bloemen altyd myne bewaking behoeven om te worden behouden?".
Maar ik moet me beperken (want mensen lezen niet graag lange teksten, zeker niet op het internet). En dus kies ik voor de verwondering van Conscience over groot en klein in het heelal - een fascinatie en een onvoorstelbaarheid die ook mij al door de geest hebben gespookt... "De aerdbol is een groot lichaam in de schepping, maer de dwaelstar Saturnus is meer dan zevenhonderdmael grooter, terwyl de dwaelstar Jupiter onze aerde boven de veertien honderdmael in grootte voorbystreeft", aldus Consciences oude wijze man. "En wat is dit alles in vergelyking der zonne, die byna anderhalf millioen malen grooter is dan de aerde? Dan, denk niet dat de zon, in de opklimming der onmeetbare lichamen, het laatste woord van Gods almagt zy! Reeds hebben sommige hemelmeters gemeend te kunnen bewyzen dat zekere vaste starren onze zon twaalf duizend millioen malen in grootte overtreffen.
De onmagtige mensch moet voorwaer zeer vermetel zyn om zulke dingen te durven bepalen. Eventwel, indien de zigtbare starren ons aen zulke oneindige grootheid doen denken, wat gedacht moeten wy ons dan vormen over de ontelbare myriaden starren, die, door hunnen afstand en menigvuldigheid, ons als een mengsel van witte punten toeschynen, en, zelfs voor het sterkst gewapend oog, als een nevelachtig spinneweb in den kolk der hemelen schynen te hangen? (…).
Even onmogelyk is het, in de schepping, de laegste sport der natuerladder te vinden. Eene vlieg is klein, maar zy dient tot wereld aen een ander dier dat op haer lichaam geboren wordt, er leeft en sterft; dit diertje verstrekt waerschynlyk weder tot aerdbol aen andere dieren die zich voeden met zyne haren, zyn zweet en zyn vleesch. Reeds hebben de natueronderzoekers de zon gedwongen een verblindend licht op hunne vergrootglazen te storten, en zy zyn ertoe gekomen de onzigtbare wezens millioenmalen te vergrooten; en toch vinden zy er nog altyd die, zelfs door dit middel, nauwelyks kunnen ontwaerd worden. Gy gelooft dat een olifant oneindig grooter is dan eene mugge, eventwel er is meer afstand van grootte tusschen het kleinste wemeldier en de mugge dan tusschen de mugge en den olifant. - Myn kind, de woorden grootte en kleinheid beteekenen niets in de natuer: een duim, een voet en honderd duizend voet zyn immers gelyke deelen der oneindigheid?... ".
Consciences belangstelling voor de natuur én voor de wetenschap doen natuurlijk (andermaal) denken aan die andere culturele grootheid die ik in het hart draag… ja, Conscience als "de Vlaamse Goethe", er is echt wel wat voor te zeggen! 
Bij het lezen flitsen me nog diverse andere auteurs door het hoofd. Een literaire benadering van de natuur vinden we later bij de in het Frans schrijvende Gentenaar Maurice Maeterlinck (La vie des abeilles, 1901; L'intelligence des fleurs, 1907; La vie des termites, 1926).
De nauwkeurigheid en gedetailleerdheid waarmee Conscience de zaken der natuur beschrijft doen me denken aan die waarmee Marcel Proust in de jaren 1909-1922 zijn temps perdu zal reconstrueren. Ik ben zeer gesteld op zulk een acribie. Ze is een uiting van fijnzinnigheid, van een scherpe en diepe (en avontuurlijke) kijk op de dingen. Zoals ik die bijvoorbeeld ook aantrof in Het leven van Frank Rozelaar (1911) van de Nederlander Lodewijk Van Deyssel (enkele jaren geleden gelezen).
In de na-negentiende-eeuwse Vlaamse literatuur ontbreekt deze zin voor de haarfijne toets nog al eens: te veel auteurs schilderen met de grove, miserabilistische borstel, in plaats van met het precieuze penseel. En wat dan gezegd van ons hedendaags medialandschap, met zijn eindeloze kwis- en kletsprogramma's, zijn schreeuwerige formats, zijn vooringenomen infotainment… tja, oppervlakkigheid en stompzinnigheid troef natuurlijk. En dat terwijl de wetenschap doordringt tot de meest elementaire deeltjes en krachten van de natuur, en tot steeds verder verwijderde horizonten van de kosmos. Er is nood aan onderlegde, enthousiaste en stijlrijke popularisatoren van kennis. Ze kunnen Conscience als patroonheilige nemen.

H. CONSCIENCE, Eenige bladzyden uit het boek der natuer, vierde uitgave, uitgeverij J. P. Van Dieren en Comp., Antwerpen, 1857.

Op zondag 9 september a.s. om 15 uur wordt, als herinnering aan het Conscience-jaar 2012, in Schilde een levensgroot bronzen beeld van de schrijver onthuld, vervaardigd door de bekende beeldhouwer Wilfried Pas. Jean-Pierre Rondas houdt de feestrede. Meer info op: http://www.cultuurraadschilde.be/?page_id=3768

vrijdag 24 augustus 2012

Klein brughuis


Voor het bescheiden dorpje Rijmenam moet het een opzienbarende gebeurtenis zijn geweest toen, in augustus 1896, de brug over de Dijle zowaar - met behulp van twee schepen - enkele tientallen meters werd verlegd! Mijn overgrootouders Pieter Aloïs Wollebrants (1858-1937) en Rosalia Huybrechts (1858-1933) zullen ongetwijfeld van dit evenement getuige zijn geweest, want zij baatten toen de pal aan de Dijlebrug gelegen herberg Het klein brughuis uit.
Het voor Rijmenam historische moment werd op de gevoelige plaat vastgelegd (zie de foto boven deze tekst). Zo bleef ook een beeld bewaard van hoe het klein brughuis er uitzag in de tijd dat mijn overgrootouders het bewoonden (zie links op de foto). Het zal een warme dag zijn geweest, want verschillende ramen van het huis staan wagenwijd open.
Op de foto lijkt het klein brughuis - met de links en rechts aangebouwde vleugels, en naar de normen van de tijd - nu ook weer niet zo heel klein, maar dat moet het toch wel geweest zijn, want op gevorderde leeftijd vertelde mijn overgrootvader nog aan mijn vader dat het maar "een heel klein huizeke was" en dat men het om die reden na verloop van tijd verlaten had.
Zou de stoere bink helemaal links op de brug niet mijn ten tijde van de brugverplaatsing 37-, bijna 38-jarige overgrootvader zijn geweest? Alleszins is de kans groot dat hij, zijn echtgenote en één of meer van hun kinderen op de brug en dus op de foto staan.
Hoe waren mijn overgrootouders in het Rijmenamse klein brughuis beland? Vier jaar eerder, in het jaar 1892, had mijn overgrootvader Pieter Aloïs Wollebrants het tolrecht op de Rijmenamse Dijlebrug gepacht. Wie meent dat de hedendaagse Fransen de péage hebben uitgevonden vergist zich schromelijk: eigenaars van bruggen en wegen achtten het al van in de Middeleeuwen gepast de gebruikers ervan te laten bijdragen in de kosten van aanleg en onderhoud. De Rijmenamse Dijlebrug was voor 2/3 eigendom van de gemeente en voor 1/3 van de heer van Hollaken - naar aloude geplogenheid lieten zij iedereen die te voet, per fiets of met kar en paard de brug overstak daar enige centen voor betalen. Beter gezegd: zij deden dit niet zelf, maar verpachtten het recht om die tol te innen aan de meestbiedende en dit telkens voor een periode van negen jaar. Mijn overgrootvader sleepte het anno 1892 in de wacht tegen een jaarlijkse betaling van 1600 frank.
De pachter van het tolrecht mocht, zolang zijn pachtrecht liep - dus gedurende negen jaar - kosteloos in het klein brughuis wonen. Het gebouw dateerde uit de late achttiende eeuw, toen de eerste Rijmenamse brug over de Dijle was gelegd en het daar als tolhuis was aan toegevoegd.
De pacht van het tolrecht ging in op 1 oktober 1892 en op of omtrent die datum zullen Aloïs en Rosalia dus, met hun vijf kinderen - onder wie hun jongste dochtertje, de zes maanden oude Ida Carolina - hun intrek in het klein brughuis genomen hebben. Net als de vorige bewoners, hielden ze er ook café. Het zal vooral Rosalia zijn geweest die zich om de herbergklanten bekommerde, want Aloïs oefende als voorheen zijn ambacht van kleermaker uit. Ook het innen van de tolgelden was in de regel Rosalia's werk. Dat was lang niet altijd een dankbare taak, want, hoewel het om zeer bescheiden bedragen ging - 6 centiemen voor een voetganger die heen en weer ging, de helft slechts als het een inwoner van Rijmenam betrof - waren er toch passanten die zich lieten kennen en probeerden aan het betalen ervan te  ontsnappen.
Het open- en dichtdraaien van de brug was dan weer een karwei voor Aloïs. Zijn oudste zoon Jozef Wollebrants (1883-1968) vertelde in 1966: "ik was wel maar tien jaar toen we er gingen wonen, maar toch mocht ik - als oudste zoon - de brug opendraaien als vader er niet was. De boten kwamen meest 's zondags en 's woensdags voorbij. Op een zondag heb ik er eens zes geteld, die van Aarschot naar Mechelen vaarden. In die tijd kende ik een schipper van Rumst, die had een boot van vijftig ton en vaarde jaar in jaar uit van Antwerpen naar Aarschot. Hij leverde tarwe aan de bloemmolens van Aarschot en toen hij terug kwam was zijn boot geladen met hout voor de bakkersovens van Mechelen en de steenbakkerijen van Rumst. De boten werden meestal door twee paarden getrokken, van Aarschot tot aan onze brug trokken ze langs de linkeroever, vanaf Rijmenam namen ze de rechteroever".
Volgens Rijmenammer Jan Van Moer (°1888) brachten de boottrekkers van Muizen de schepen tot aan de Rijmenamse Dijlebrug. Ze gingen zelf op de rechteroever van de rivier (de dijk waarop het brughuisje stond), terwijl hun paarden, die de boten aan touwen over het water voortsleepten en in feite dus de échte scheepstrekkers waren, op de linkeroever (de dijk langs de zijde van het dorp) stapten. Aan de Rijmenamse Dijlebrug namen de boottrekkers van de Keerbergse Hansbrug het werk over: zij stapten op de linkeroever, hun paarden op de rechteroever. Met de schepen werden voor wat Rijmenam zelf betrof vooral bouwmaterialen voor de firma’s Gillemot en Op De Beeck aangevoerd.
Niet lang nadat Aloïs en Rosalia in 1892 hun intrek in het klein brughuis hadden genomen, deden zich ernstige problemen met de Rijmenamse Dijlebrug voor. Vreemd, want in 1889 was ze nog vernieuwd… maar daar zat 'm nu net de wortel van het kwaad. Men had bij die gelegenheid de houten oeververbinding vervangen door een gloednieuw ijzeren brugdek… maar dit op de oude bruggenhoofden gelegd. Die bleken het veel zwaardere gevaarte niet te kunnen dragen, en zakten langzaam weg… De hele constructie raakte van de wijs en het mechanisme om de brug open te draaien liet het afweten!
“Niet meer kunnende draaien”, vormde de brug uiteraard een belemmering voor de scheepvaart - terwijl het mogelijk instorten ervan Rijmenams verbinding met “de spoorwegstatie van Boortmeerbeek” zou afsnijden en ook rampzalig zou zijn voor de vele boeren die “hun land langs den anderen oever der rivier” hadden. Zoveel was duidelijk: doortastende maatregelen - liefst een geheel nieuwe constructie - waren nodig.
Het kasteel van Hollaken - zoals gezegd mede-eigenaar van de brug - zag de dure bui hangen en toonde zich maar al te bereid zijn aandeel in de oeververbinding zo snel mogelijk - maar graag met wat profijt - aan de gemeente te verkopen. Dat lukte - zeer goed zelfs…
Op 4 mei 1895 besloot de gemeenteraad van Rijmenam het aandeel van Hollaken in de brug over te nemen - voor de som van 3.500 frank - en tevens een nieuwe brug te bouwen, waarbij men echter “alles wat van de tegenwoordige nog kan dienen” zou hergebruiken! Dit laatste zou er op neerkomen dat men, wat meer stroomopwaarts, nieuwe pijlers en bruggenhoofden zou bouwen en vervolgens de bestaande ijzeren brug zou verplaatsten en op het nieuwe metselwerk leggen!
Een goeie maand later, op 11 juni 1895, nam de Rijmenamse gemeenteraad een voor mijn overgrootouders verstrekkend besluit: in zijn ijver om voor de bouw van de nieuwe brug een milde toelage van de hogere overheid af te pingelen, schafte de raad de “overtochtrechten” op de brug af, “omdat ze grootelijks den handel, de nijverheid en bijzonder den landbouw bezwaren”.
Aloïs Wollebrants en zijn echtgenote Rosalia Huybrechts mochten/moesten dus niet langer tol heffen op de brug - iets waar ze vermoedelijk niet rouwig om waren. Uiteraard viel ook het pachtgeld weg dat ze jaarlijks voor het tolrecht moesten betalen. In ruil voor het eenzijdig verbreken van de pachtovereenkomst door de gemeente Rijmenam mochten zij bovendien de resterende zes jaar van hun negenjarige termijn - dus tot in 1901 - kosteloos in het klein brughuis blijven wonen, en kregen ze een vergoeding van 200 frank per jaar voor het onderhoud van de brug en het opendraaien ervan wanneer een schip voorbijkwam.
De openbare aanbesteding van de werken aan de Rijmenamse Dijlebrug had plaats op de zetel van het Antwerpse provinciebestuur, op 23 september 1895. Het was ook een ondernemer uit Antwerpen die het klaren van de klus binnenrijfde. Hij zorgde in de zomer van 1896 voor de spectaculaire werkzaamheden waar ik dit artikel mee begonnen ben.
Op 1 september 1896 werd de (deels) nieuwe oeververbinding officieel in gebruik genomen. Door de stroomopwaartse verplaatsing lag het klein brughuis van dan af een eindje van de brug verwijderd.
Mijn overgrootouders Aloïs en Rosalia Wollebrants-Huybrechts zijn tot in 1901 in het klein brughuis blijven wonen en café houden. Toen verhuisden ze naar een nieuw, eigen huis dat ze in Boortmeerbeek hadden gebouwd. Het klein brughuis kreeg andere bewoners, die huur moesten betalen.
In 1987 wou de Dienst der Zeeschelde het historische gebouwtje afbreken, maar door toedoen van de Rijmenamse heemkundige kring 't Hoefijser en de gemeente Bonheiden kon die daad van barbarij verhinderd worden. De heemkring kreeg het brughuisje in pacht, en restaureerde het. Al sinds tien jaar wordt er nu, tijdens de zomermaanden, op zondag, als vanouds weer herberg gehouden. Het is er aangenaam toeven, vraag dat maar aan de vele fietsers en wandelaars die er graag even - en soms wat langer dan even - halt houden. Ook worden er kleine tentoonstellingen gehouden. En men kan er de hendel bekijken, waar de brugdraaier destijds zijn werk mee verrichtte…

Bronnen: artikel PH. D. W. (Philomena De Winter), De overzet van de rivier, van de Middeleeuwen tot op heden, in: Rijmenam, brochure uitgegeven door heemkring Het Hoefyser, Rijmenam, 1969; M. DE WINTER-VANDEKERCKHOVE en L. VANGEEL, Dorpsgenoten of 10 Jaar "ten Huize van..." 1964-1974,  Tielt, 1974; gesprek met Pauline Van den Breen (weduwe van Jozef Wollebrants), 1977; gesprek met Agnes Mommens, 1987; gesprek met (mijn vader) Oscar Wollebrants, 2 oktober 1988; inlichtingen mij mondeling en schriftelijk verstrekt door heemkundige Alice De Winter uit Rijmenam, 1990; tentoonstelling De Dijle en de brug te Rijmenam, georganiseerd door de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser tijdens de maanden juli en augustus 1995 in het heemmuseum 't Smiske te Rijmenam; brochure Rijmenam, de Dijle en haar brug, uitgegeven door de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser, Rijmenam, 2002 (de op blz. 136 vermelde jaartallen in verband met het in het klein brughuis wonen van Aloïs Wollebrants zijn echter niet correct); brochure Over staminees en bier en andere toestanden, uitgegeven door de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser, Rijmenam, 2002/2004; internet, website van de Rijmenamse heemkundige kring 't Hoefijser, www.bloggen.be/hoefijser/, geraadpleegd augustus 2012; informatie verstrekt door Luc Vangeel, voorzitter van de Rijmenamse heemkring Het Hoefyser, augustus 2012.

vrijdag 17 augustus 2012

Werchter


Zaterdag 18 augustus 1962 was een belangrijke dag voor het Vlaams-Brabantse dorpje Werchter. En neen, jonge lezertjes, dat had toen niksmendalle te maken met muziek - het enige noemenswaardige openlucht-muziekfestival in België in die dagen was dat van het Waalse Comblain-la-Tour. Het was op het vlak van wielrennen dat Werchter anno 1962 hoogtijdagen beleefde. En dat dankzij de jonge Jos Wouters, die als een komeet aan het wielerfirmament was verschenen. Echte wielerliefhebbers hadden het overigens niet over Jos, maar over Jokke Wouters.
Eigenlijk was Jos geboren in Keerbergen (op 21 februari 1942), maar hij was opgegroeid in Wakkerzeel, toen een gehucht van Werchter (bij de gemeentelijke herindeling van 1977 zou het naar Haacht verhuizen). Jokke Wouters had in 1961 als 19-jarige zowaar de herfstklassieker Parijs-Tours gewonnen, was uitgeroepen tot de grote belofte van het Belgische wielrennen, en leek volop op weg de in hem gestelde verwachtingen in te lossen door in het voorjaar van '62 meteen al een tweede klassieker op zijn naam te schrijven (Parijs-Brussel, een wedstrijd die toen op het niveau van de Ronde van Vlaanderen en Parijs-Roubaix stond).
Geïnspireerd door de successen van hun dorpsgenoot - en door het feit dat in hun woonplaats Demer en Dijle samenvloeien - richtten enkele sportieve Werchternaren in mei '62 prompt de wielerclub Dijle- en Demerspurters op, met als standplaats het café dat de vader van de Jokke, Philemon Wouters, uitbaatte langs de weg van Haacht naar Rotselaar, ter hoogte van de Werchterse Dijlebrug. En al even prompt organiseerden deze zelfde wakkere Werchternaren ook een groot wielercriterium, natuurlijk met steun van de plaatselijke brouwerij Jack-Op.
Het evenement had plaats op zaterdag 18 augustus 1962. Ook voor mij een belangrijke dag, want het moet de eerste keer zijn geweest dat ik op eigen houtje - samen met mijn jeugdvriend Etienne - naar een sportwedstrijd buiten mijn dorp ging kijken. Ik was dertien jaar.
Eigenlijk togen mijn vriend en ik met een dubbele agenda naar Werchter: we wilden de coureurs, waar we door onze wielerbelangstelling en door toedoen van de media zeer vertrouwd mee waren, met eigen ogen aanschouwen, en we wilden vooral ook hun handtekeningen bemachtigen. Want inderdaad: die 18de augustus 1962 (ik zegde toch dat het een belangrijke dag was) betekende de start van mijn autogrammenverzameling  - een project waar ik nog een hele tijd aan voortgebouwd heb, en waar ik naast wielrenners vervolgens beroemdheden uit andere sporttakken en uit de lichte muziek, en tenslotte zelfs schrijvers in opnam. Weliswaar bekwam ik sommige handtekeningen door naar de gegadigden een briefje te sturen: een beetje een zwak punt toch, want hoewel die veelal zo vriendelijk waren het gevraagde op te sturen, kon men natuurlijk nooit met volkomen zekerheid weten of met name de drukst gesolliciteerden onder hen het zetten van hun handtekening niet hadden overgelaten aan een hulpvaardige vader, moeder, zus of verloofde…
In een persartikel uit die tijd - vermoedelijk uit de krant Het Laatste Nieuws - werden de wielerliefhebbers warm gemaakt voor de Werchterse wedstrijd… "Het is de eerste maal in de loopbaan van de plaatselijke vedette Jos Wouters dat Rik Van Looy in Werchter zal optreden. Die ontmoeting Wouters - Van Looy zal wel de hoofdfaze worden van dat groot criterium. Hun rivaliteit is immers nog gescherpt sinds het ogenblik dat Wouters niet weerhouden werd door het selectiecomité van de B.W.B. [de Belgische Wielerbond], voor het aanstaande wereldkampioenschap te Salo. Vandaar dat het criterium nog meer de aandacht vraagt.
Benevens Wouters die Van Looy 'ontvangt' staan er echter nog een reeks andere 'grote namen' op de aanplakbrief; namelijk Van Steenbergen, die Wouters wellicht een handje zal toesteken in zijn strijd tegen Van Looy. Van Looy van zijn kant zal vergezeld zijn van Armand Desmet en de kampioen van België Planckaert. Daems, Van Schil, Beheydt (sic), Louis Proost enz. zullen de mannen zijn die zullen trachten het duel tussen Wouters en Van Looy uit te buiten. Dat wordt dus werkelijk een groot wielerfestijn met medewerking van ons blad".
Dat was een mooie voorstelling van de (koers)zaken - want uiteraard hadden zulke criteria als wedstrijd - toen net als nu - niet al te veel om het lijf. Eigenlijk ging het om het zich vergapen aan de beroemdheden, en om de sfeer: de kleurrijke truitjes, de reuk van massage-olie, de fraaie koersfietsen…
"Te 16 uur ontvangst op het gemeentehuis van wereldkampioen Van Looy, de nationale kampioen Jos Planckaert en van de plaatselijke vedette en winnaar van Parijs-Brussel, Jos Wouters. Vervolgens voorstelling van de renners. Vertrek te 16 u. 30 aan de Brouwerij, waar ook de aankomstlijn zal getrokken worden. Er zijn 40 ronden af te leggen. Microreportage over gans de omloop. Talrijke premiën zullen de renners aanmoedigen en de basis vormen van een ononderbroken strijd. Alle koersformaliteiten bij Jos Wouters".
In het programmaboekje van dat historische Werchterse wielercriterium (zie de afbeelding boven deze tekst) stonden 31 deelnemers opgesomd. Buitenlandse renners waren er niet, wél het kruim van de Belgische beroepswielrennerij, aangevoerd door de toenmalige wereldkampioen Rik Van Looy en de Belgische kampioen Jef Planckaert. Ook de Belgische renners die zich dat jaar hadden doen opmerken door etappezeges in de Ronde van Frankrijk waren van de partij: Willy Vandenberghen, Emile Daems, Willy Vannitsen en Eddy Pauwels.
Naast de grote (en minder grote) vedetten liet men ook de renners uit de regio aantreden: Lode Anthonis en Jan Storms uit Tremelo, Alfons Sweeck uit Keerbergen, Richard Everaerts uit Haacht en Jozef Scherens uit Werchter. Laatstgenoemde mag natuurlijk niet verward worden met de legendarische "Poeske" Scherens (1909-1986), die zijn oom en peetvader was, en die Werchter in een vroeger tijdperk al eens op de wielerwereldkaart had gezet door tot zeven keer toe het wereldkampioenschap zuivere snelheid op de wielerbaan te winnen (1932-1937 en 1946).
Eveneens aan de start in Werchter: Rik Van Steenbergen, drievoudig wereldkampioen op de weg (1949, 1956, 1957). Op dat moment, op 37-, bijna 38-jarige leeftijd echter een oude glorie, nagenoeg alleen nog actief op de wielerbanen en in de criteria. Maar: ploegmaat van Jokke Wouters, en binnen dat door de margarinefabrikant Solo gesponsorde team uitgeroepen tot een soort mentor van de rijzende ster. Tijdens de wedstrijd vernamen we al vrij snel van een oudere (en meer ervaren) mede-toeschouwer dat "grote Rik" - zoals hij wel werd genoemd - "over de brug was gereden" en zodoende geruisloos van het parcours verdwenen was. "Opgegeven wegens technisch defect" heette het officieel, maar de snelle aftocht van de voormalige grootheid strookte geheel met zijn reputatie, en dat was die van de poenpakker, die het er - zeker nu het eind van zijn carrière in zicht was - enkel om te doen was zoveel mogelijk startgelden binnen te rijven en daar zo weinig mogelijk zweet voor te laten.
Een voor mij prettige bijkomstigheid van het Werchter-criterium van 1962 is, dat ik er destijds "een ooggetuigeverslag" van geschreven heb. Dat kwam omdat ook ik, net als de Werchternaren en zovele anderen uit mijn streek, onder de indruk van het talent van Jokke Wouters was geraakt, en supporter van hem was geworden (aldus mijn allereerste wieleridool, Eddy Pauwels uit Bornem, verloochenend). Dat supporter-zijn hield in mijn geval hoofdzakelijk in dat ik een plakboek over Jos Wouters aanlegde, waarin ik uiteraard ook verslag uitbracht over de wedstrijd in Werchter. Het plakboek is bewaard, en zodoende ook het opstelletje - kort, en sterk toegespitst op mijn handtekeningen-besognes - dat ik als 13-jarige aan het groot wielercriterium van Werchter wijdde…
"Wij waren naar Werchter gegaan niet zozeer voor de koers dan wel om handtekens te verzamelen en ook om de favorieten eens van dichtbij, in levende lijve te zien. Nog voor wij op de eigenlijke omloop kwamen, zagen we Frans Demulder het café van Jos Wouters binnengaan om zich te verkleden [ik bedoelde: zich om te kleden]. Op de omloop gekomen zagen we Van Schil die zijn fiets uit de wagen haalde. Dat werd het tweede handteken.
Toen de koersmannen zich naar de start begaven regende het handtekens op mijn boekje. Ook dat van Van Looy. Rik was met één der koerscommissarissen aan het praten toen ik hem aanklampte. Met Planckaert was het moeilijker. De koers zelf gaf niet zozeer een vertoon. Wegens bandbreuk moest Wouters de strijd staken. Daems won de peletonsprint".
Door tegenslagen - een eerste zware val op 23 september 1962, een tweede in november 1963 - heeft Jos Wouters de grote verwachtingen die zijn briljante start in de professionele wielerwereld hadden gewekt, niet waar kunnen maken. Reeds in 1965 zette hij een punt achter zijn profcarrière - hij was nog maar 23. 
Het wielercriterium van Werchter kende kennelijk nog een tweede en een derde editie (1964, 1965), maar hield dan op te bestaan. Rond dezelfde tijd ging de Werchterse brouwerij Jack-Op ten onder.
In 1974 werd voor het eerst het muziekfestival "Rock Werchter" georganiseerd. In 1977 werd de gemeente Werchter ingelijfd bij Rotselaar. Mettertijd werd de oude brug over de Dijle vervangen door een kolossaal viaduct. Er kwam - niet alle vooruitgang is achteruitgang - een (halve) ringweg waardoor het doorgaand verkeer uit de dorpskern verdween. Buiten de festivaldagen is Werchter een rustig dorp. In restaurant Sint-Jan is het lekker tafelen. 

Naast de in de tekst vermelde bronnen raadpleegde ik ook het boek J. HAMELS, Wielerparels uit de regio Haacht, Herent, 2008, en de website De Wielersite, www.dewielersite.net/db2/wielersite.

vrijdag 10 augustus 2012

Drukkerij Moderna


Als kind heb ik thuis nogal wat geïllustreerde weekbladen onder ogen gekregen: Ons Land, Ons Volk, De Post… Ze moeten indruk op mij hebben gemaakt. Was het de combinatie van teksten en foto's die mij fascineerde? De grote variatie aan onderwerpen? In elk geval ben ik al op jonge leeftijd begonnen die magazines na te apen, door zelf boekskes en gazettekes en blaadjes te vervaardigen. Eerst schreef ik ze met de hand, en plakte er her en der uitgeknipte foto's bij - later, toen ik over de luxe van een eigen schrijfmachine beschikte, typte ik ze en produceerde ik ze met behulp van doorslagpapier in verschillende exemplaren. Jammer dat er toen nog geen sprake was van de computer en de printer - die zouden me uitstekend van pas zijn gekomen.
In latere jaren ben ik met film en televisie in de weer geweest, heb ik zelfs een tijd bij de radio gewerkt… maar neen, die audiovisuele media-poespas, dat was mijn ding niet - te veel technische rompslomp, te veel aangewezen op anderen… Pas recent heb ik tenvolle begrepen dat ik een man ben van het geschreven woord, en van het statische beeld - dat ik dat altijd geweest ben en altijd zijn zal. Met de opeenstapeling der jaren ontdekt men de essentials in (bijna) alles, ook in zichzelf…
Soms kreeg ik bij de uitvoering van mijn journalistieke plannen de gewaardeerde medewerking van mijn vriend Etienne. Zo besloten we op een mooie dag - het zijn de vroege sixties, wij waren hooguit 13 à 14 jaar - met het oog op een blaadje dat we gingen maken, zelf interviews te gaan afnemen van interessante mensen uit de omgeving. Een prima idee, het zou ons product de authenticiteit en originaliteit geven die in mijn journalistieke schrijfsels nog al eens ontbraken: uitzonderingen niet te na gesproken waren die sterk geïnspireerd door wat ik in de echte magazines had gezien en gelezen - om niet te zeggen dat het er afkooksels van waren.
Kuifje-de-jonge-reporter achterna… Een kleine brainstorm leverde een lijstje op met slachtoffers die voor een interview in aanmerking kwamen. Ik kan me herinneren dat we uiteindelijk vier gegadigden met een bezoek vereerden: Fientje van Drukkerij Moderna (zie hierna) - koster Jef Gooris (die in zijn garage een wissen mand aan het weven was) - de bareelwachter aan de overweg van de Bergstraat (die druk doende was een vette saucijs te verorberen, en ons bars afscheepte) - en de kunstenares Maria Verstraeten (bewoonster van een huis aan de Mechelsesteenweg in Keerbergen, dat mijn aandacht had getrokken omdat het zo bijzonder rijkelijk voorzien was van kunstbeton).
Twee van de interviews - dat met Fientje van Drukkerij Moderna, en dat met Maria Verstraeten - hebben uiteindelijk geleid tot een door mij uitgeschreven tekst die in mijn archief bewaard is gebleven (van het gesprek met Fientje vond ik zelfs de door mijn vriend ter plekke gemaakte aantekeningen terug). Mogelijk heeft ook ons bezoek aan koster Gooris een artikeltje opgeleverd maar is dat verloren gegaan.
Fientje (in het dagelijks leven zegde men Fienke), en haar echtgenoot Jos den drukker, zorgden in het begin van de jaren zestig voor enige ophef in Boortmeerbeek door in de Kapitein Armand Tobbackstraat, net voorbij de Molenbeek en bijna op de hoek met de Audenhovenlaan, een nieuwe en voor die tijd zeer moderne handelszaak te bouwen (zie foto boven deze tekst). Drukkerij Moderna stond er in sierlijke letters op de voorgevel, maar eigenlijk was het verzorgen van allerlei klein drukwerk - wat tot het takenpakket van echtgenoot Jos behoorde - slechts een deel van hun gevarieerde commerciële activiteiten. De drukkerij lag achteraan in het pand (links op de foto).
Vooraan was er een - naar de normen van toen - zeer ruime winkel, met twee grote uitstalramen. Links werden vooral speelgoed, strips en snuisterijen te koop aangeboden. Rechts stonden… jawel, doodskisten uitgestald, en rouwkransen (in kunststof). Dat sloot goed aan bij de drukkerij, waarin Jos doodsbrieven en bidprentjes produceerde. Echte begrafenisondernemers die zoals nu alle aspecten van een uitvaart verzorgen, had je toen (bij mijn weten) op een dorp nog niet, maar Jos hing bijvoorbeeld ook rouwkapellen aan de huizen van overledenen - een geplogenheid die toen weliswaar op haar laatste benen liep.
Als nieuwe ster aan het Boortmeerbeekse drukkersfirmament betekende Jos serieuze concurrentie voor de Drukkerij Albert Verhoeven-Van Rillaer, die traditioneel het kleine drukwerk in de gemeente voor haar rekening nam, en waarvan de echtelieden, naar wie ze genoemd was, in de Dorpsstraat een klein en muffig winkeltje uitbaatten. Doodskisten verkocht den drukker in 't dorp niet, kranten, tijdschriften en stripverhalen dan weer wel.
Met Drukkerij Moderna - de naam alleen al was een statement - deden de frisse, kleurrijke, dynamische, nieuwerwetse, beloftevolle jaren zestig hun intrede in het Boortmeerbeekse winkelwezen! Drukkerij Moderna was de Boortmeerbeekse vertaling van de Expo '58-slogan De toekomst begint vandaag!
"Boeken, schoolgerief, souvenirs, speelgoed, doodskisten: de Drukkerij Moderna is een grootwarenhuis in het klein", zo luidde de titel van mijn artikeltje. Ik laat het hier in extenso volgen. Het is als de echo van een stukje dorpsverleden. Het is van een aandoenlijke eenvoud. De vragen waren voorspelbaar, de antwoorden nog meer. Er was, vind ik nu, toch één interessante vraag bij, die over de doodskisten…
"Op de hoek van de Kapitein Armand Tobbackstraat en de Audenhovenlaan staat de nieuwe drukkerij Moderna, bestuurd door drukker Jos en zijn sympathieke vrouw Fientje. Aan deze drukkerij is tevens een winkel verbonden die we wel wat met een grootwarenhuis kunnen vergelijken. We hebben U in onze titel al opgesomd wat U er zo allemaal krijgen kunt en als we U dan nog zeggen dat Fientje vroeger naaister was en nu nog voor 'dedees en degeen' kleren maakt zult U met ons moeten toegeven dat we Moderna gerust een grootwarenhuis in het klein kunnen noemen.
Reporter: U verkoopt veel boeken, welke zoal het meest?
Fientje: Vooral beeldverhalen van Nero, Suske en Wiske enzo; zelfs de grotere mensen houden daar van!
Reporter: Lazen de mensen, volgens uw verkoop, vroeger minder dan nu?
Fientje: Ja, vooral bij de jeugd neemt het lezerspubliek steeds toe; van de ouderen weet ik dat niet vermits ik enkel jeugdboeken verkoop.
Reporter: U verkoopt ook speelgoed, wat zoal het meest?
Fientje: De jongens kopen vooral auto's en de meisjes natuurlijk poppen.
Reporter: Rond welke tijd van het jaar verkoopt U het meeste boeken en speelgoed?
Fientje: Ongetwijfeld in de maand december met St. Niklaas, Kerstmis en ook met Nieuwjaar.
In een ander gedeelte van de winkel staan doodskisten en kransen ten toon.
Reporter: Vindt U het niet griezelig wanneer U die doodskisten afstoffen moet?
Fientje: In het begin wel, maar een mens raakt aan zoiets gewoon!
We wilden ook nog iets weten over het drukken van een boek maar daar wist Fientje niet zoveel van. Wij drukken enkel affiches, naamkaartjes, doodsbrieven, reclames enzo maar geen boeken, zegde ze. Maar wel wist ze over de boekendruk: 'bij een boek wordt elk blad afzonderlijk gedrukt en daarna samengebonden, er worden van één bepaald blad zoveel exemplaren gedrukt als de oplage van het boek'.
Zo wisten we dan meteen al heel wat meer over de werking van het klein-grootwarenhuis dat de drukkerij Moderna is. We danken Fientje hartelijk voor het halfuurtje dat ze over had om ons dit interview te verlenen" (einde citaat).
Na verloop van tijd heeft de winkel van Fientje plaats gemaakt voor een bankfiliaal, dat later op zijn beurt opgevolgd werd door weer andere handelszaken. In hun nieuwe huis in de Audenhovenlaan hielden Jos en Fientje geen winkel meer, maar bleef Jos wel zijn drukkersactiviteiten voortzetten.
Jos den drukker, die eigenlijk Jos Verhoeven (°Mechelen, 26 mei 1933) heette, overleed te Boortmeerbeek op 14 november 2002. Fientje (Josephine Feyaerts) leeft nog.

Geraadpleegde bron : overlijdensbericht Jos Verhoeven, 2002.
Dat de oude drukker (Albert Verhoeven) en de nieuwe (Jos Verhoeven) dezelfde familienaam hadden moet toeval zijn geweest, ze waren voor zover ik weet geen familie van mekaar.

NASCHRIFT. Fientje (Josephine Feyaerts, °Leuven, 31 oktober 1935) overleed op 11 november 2012 in het palliatieve zorgcentrum "De Mantel" in Mechelen. (Bron: overlijdensbericht).

vrijdag 3 augustus 2012

Conscience aan zee


Wat moet ik mij voorstellen bij het jaar 1874? Mijn betovergrootvader Jozef Wollebrants - de eerste Wollebrants van wie een portret is bewaard - werd op de 17de januari veertig jaar. Zijn oudste zoon, mijn overgrootvader Pieter Aloïs Wollebrants, werd op 26 september zestien. Op 5 april ging in Wenen de operette Die Fledermaus van Johan Strauss junior (°1825) in première. Over Engeland en zijn kolonies regeerde koningin Victoria (°1819), over België Leopold II (°1835), over Nederland Willem III (°1817).
Waarom wil ik mij iets voorstellen bij het jaar 1874? Omdat de grote volksschrijver Hendrik Conscience in dat jaar een voettocht maakte langs (een deel van) de Vlaamse kust, van De Panne tot Nieuwpoort. Hij stapte op het strand, waadde in de branding, zwoegde door de duinen… op een strook Noordzeekust die ik goed heb gekend, waar ik vaak zelf heb gelopen. Het traject van de Conscience-tocht van 1874 viel daarenboven voor een groot deel samen met dat van mijn Bray-Dunes-expeditie van 1962, die ik hier vorige week uitvoerig uit mijn jeugdherinneringen opdiepte.
Hendrik Conscience was 62 in 1874 (pas op de 3de december zal hij 63 worden), en (sinds 1868) conservator van het Wiertz-museum in Brussel. Zo'n vijf jaar eerder had hem een onnoemelijk zware tegenslag getroffen: zijn twee zonen, Hildevert en Hendrik - de ene 25 jaar, de andere 11 jaar - waren kort na elkaar gestorven. Slachtoffers van een tyfus-epidemie.
Conscience maakte graag voettochten, dat is een wetenswaardigheid die al zijn biografen ter sprake brengen, en waar men ook in het werk van de auteur sporen van aantreft.
"Conscience was een groot liefhebber van reizen, vooral reizen te voet. Dit moest de zenuwen stillen, de mens afbeulen, de lichaamssterkte plooibaar maken. Dit heette hij, in zijn eigenaardige uitdrukking: zijn beer temmen. Wie, onder zijn vrienden, heeft niet zo een reis medegemaakt!  Wie onder hen heeft de man niet bewonderd, zo onder opzicht van lichaams- als van geesteskracht! Nooit vermoeid, liep hij steeds vooraan. Terwijl men aan het klimmen of aan het dalen was, iedereen van vermoeidheid zijn benen met moeite voortsleepte, en afgemat naar adem zocht, vertelde Conscience onophoudelijk allerhande kwinkslagen". Aldus Aldemar Van der Cruyssen in zijn boek Mijne herinneringen aan Conscience.
Aldemar Van der Cruyssen… weer zo'n volkomen vergeten Vlaamse schrijver, van wie het werk ons binnenvoert in een vervlogen tijd… ons zodoende de heerlijke mogelijkheid biedt uit de begrenzing van de onze te treden… de beperktheid van ons hic-et-nunc-bewustzijn, dus van onszelf, te doorbreken… ons te laten fascineren door een andere wereld…
Aldemar Van der Cruyssen (1836-1926: ja, u ziet het goed: de man is negentig jaar oud geworden) was eerst onderwijzer in zijn Oost-Vlaamse geboortedorp Nevele - dan in het West-Vlaamse Kortrijk. In 1868 werd hij kantonnaal opziener (inspecteur) van het lager onderwijs in Tielt, vervolgens (in 1878) provinciaal schoolopziener van West-Vlaanderen, en tenslotte (in 1885) hoofdopziener lager onderwijs van de arrondissementen Mechelen en Turnhout. Hij schreef vooral romans en novellen - steeds met een sterk documentaire inslag. Van der Cruyssen was een Vlaamsgezinde liberaal: van 1901 af zetelde hij in de provincieraad van Antwerpen. Zijn Herinneringen aan Conscience verschenen in 1904.
Aldemar Van der Cruyssen was een vriend van Conscience, ondanks een aanzienlijk leeftijdsverschil: Van der Cruyssen was pas 38 in 1874. Ik vermoed dat de vriendschap dateerde uit de tijd dat beiden hun standplaats hadden in Kortrijk, Conscience als  arrondissementscommissaris, Van der Cruyssen als onderwijzer. In 1874 zagen ze mekaar terug ten huize van Consciences dochter Maria en schoonzoon Gentil Antheunis - toen een jong paar - in het West-Vlaamse plaatsje Torhout.
"Ik was tot het ambt van Kantonalen Opziener van het lager onderwijs geroepen geworden. In die hoedanigheid maakte ik, in het jaar 1874, deel van de Jury der uitgangsexamens van de normaalschool te Thourout", zo vertelt de ons nu al goed bekende Aldemar Van der Cruyssen in zijn Herinneringen. "Ik was gehuisvest bij den schoonzoon van Conscience, dichter Antheunis. (…). Conscience kwam er aan. Hij was uitgenoodigd op de inhuldiging van de nieuwe badplaats Middelkerke. Hij stelde mij voor met hem naar de Panne (sic) te gaan, gehucht van Adinkerke, in den uiterste hoek van Vlaanderen. Vandaar zouden wij ons te voet langs de zeekust naar Middelkerke begeven. Ik beschikte juist over een paar rustdagen en nam natuurlijk het aanbod gretig aan".
Tussen haakjes: het was voor Conscience geen kennismaking met de Westkust. Hij was er van vroeger mee vertrouwd, had er rondgedwaald door de ongerepte natuur en er de dun gezaaide vissersbevolking ontmoet. Zowel de omgeving als de mensen kwamen aan bod in zijn historische roman Bella Stock uit 1861, die aanving met een tot de verbeelding sprekende beschrijving van de streek, deze "barre zandwoestijn van vele uren lengte en van meer dan eene halve mijl breedte" met haar "duizend en duizend zandheuvelen, van verschillenden vorm en grootte".
Er lag daar een natuurlijk paradijs dat we voor altijd verloren hebben... "Het ruischen der zee in de verte, de plechtige stilte, die heerscht tusschen de duinen, de afwezigheid van alle geboomte, de onverstoorde eenzaamheid: alles draagt bij om den geest des aanschouwers te verrassen en hem in droomachtige gepeinzen te doen wegzinken".
Terug naar de voettocht van 1874, en naar het relaas dat Aldemar Van der Cruyssen er jaren later van ophing… "Wij begaven ons op reis, met een wandelstok gewapend, en een pakje onder den arm dat eenige kleedingstukken bevatte. Op de Panne was niet veel te zien; maar voor mij was dit oord veel schooner en indrukwekkender dan hetgeen het thans geworden is. Geen villa's zooals nu; geen hotels, geen winkels! Een enkel gebouw, eene soort van houten barak, op pijlers, was om zoo te zeggen tegen de kust geplakt. De duin is er zeer breed, en een menigte visschershuisjes en huttekes lagen wijds en zijds in de zandige gronden verspreid. In eene nog al tamelijk lange straat zag men ook een ganse rij zulke huisjes. (…).
Wij stapten af in de eenigste afspanning, die er te vinden was, op nogal ruimen afstand van het strand gelegen. Na het middagmaal gingen wij verder (…). Wij liepen langs het strand, zoo dicht mogelijk bij het water. Het was een heet brandend weer. De zon stond helder aan den hemel en zond hare vurige stralen tot ons. Geen windje gevoelden wij: geen het minste gerucht trof ons oor, tenzij het eentonig geruisch der zachte, stille zee. Wij stapten steeds voort; maar waren, door de plassen water, meer dan eens verplicht eenen omweg te maken.
Ineens hield Conscience stil en bukte zich. Ik keek om. Wat ging hij doen? Hij ontdeed zich van zijne schoenen en kousen, knoopte die ineen, en bond die aan zijnen stok. Hij sloofde de broek op tot boven de knieën, legde den stok op den schouder en stapte voort, zonder verder naar iets om te zien. Natuurlijk deed ik evenals hij.
En zoo liepen wij immer vooruit als twee kwajongens die zich om niets en om niemand te bekreunen hadden. Zoo stapten wij ook door het water, en onze beenen waren nu eens droog, dan eens nat, en de gloeiende zon brandde er gedurig op.
'Kom', riep eindelijk Conscience, 'daar hebben wij den grooten Blekker! Daar moeten wij op'. De groote Blekker is de hoogste duin der streek. Hij verheft zich in volle majesteit en schijnt de beschermer te zijn der overige heuveltoppen. Eenige minuten later stonden wij op het hoogste punt, en overheerschten duin en zee. (…).
Eindelijk kwamen wij te Nieuwpoort aan, het badplaatsje, pas aangelegd door de heer Benjamin Crombez, van Doornik, die er alles ingericht had. Op dat tijdstip bestonden daar weinig villa's; winkels in het geheel niet. De eigenaar gedoogde er niets anders dan bijzondere woningen en… een enkel hotel voor den gaanden man. Die er aankwam, moest in dit gasthof zijnen intrek nemen en zoo deden wij ook, gelijk ware, afgematte reizigers.
Nauwelijks had Conscience den voet in het huis gezet of een paar vrienden kwamen hem toegeloopen. Ik vergat te zeggen, dat dit in de Panne hetzelfde geweest was. Het waren oude kennissen uit Antwerpen. Zij waren te Nieuwpoort sinds eenige dagen en hadden er nog niet veel bezoekers gezien. Zij waren gelukkig Conscience, hun ouden vriend, aan te treffen, en kost wat kost, moesten wij bij hen het avondmaal nemen. (…). Redelijk laat begaven wij ons ter rust. Conscience en ik betrokken dezelfde kamer, eene ruime plaats met twee bedden. (…)".
De volgende dag wilden onze vrienden hun voettocht naar Middelkerke voortzetten. Maar… "Daarom hoefden wij de IJzer, kleine rivier die zich bij Nieuwpoort, badstad, in de zee werpt, over te steken. Doch het water stond zoo laag dat het niet mogelijk was een bootje te gebruiken. Wat gedaan? Een omweg maken, de stad door te gaan en zoo langs de groote baan de reis voort te zetten. Er was geene andere uitkomst. Vaarwel, aantrekkelijke reis langsheen de zee, voorwerp van al ons verlangen".
Het tweetal stapte nog tot in Nieuwpoort-stad ("het was zoo stikkend heet dat wij door en door bezweet waren, vóór wij te Nieuwpoort aankwamen"). In Nieuwpoort namen de mannen een rijtuig naar Middelkerke: "dit vervoermiddel was, hetgeen men in die streek noemt, een karreke: twee wielen, een groote bak en eene kap daarboven; van binnen twee banken; plaats voor vier menschen, die er op hun gemak zitten kunnen. De geleider zat op de eerste, Conscience en ik op de tweede bank".
Onze twee reizigers kwamen voorspoedig ter bestemming.

Afbeelding: zee, strand en duin tussen Oostduinkerke en Nieuwpoort, eigen dia, september 1981, digitaal/artistiek bewerkt 2012.
A. C. VAN DER CRUYSSEN, Mijne herinneringen aan Conscience, Antwerpen, 1904. Het gehele verhaal van de voettocht (dat ik slechts zeer gedeeltelijk heb geciteerd) is ook te vinden in: J. CRICK, Conscience, Intieme bladzijden uit zijn leven, St.-Amandsberg (Gent), 1938.
H. CONSCIENCE, Bella Stock, Tafereelen uit het leven der Vlaemsche visschers, Antwerpen, 1861. Ik citeerde uit de editie Brussel, z.j. (1912).
Biografische gegevens Aldemar Van der Cruyssen: internet, website Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, www.dbnl.org, geraadpleegd juli 2012; internet, website Odis, databank intermediaire structuren in Vlaanderen 19e-20e eeuw, www.odis.be, geraadpleegd juli 2007.